Liturgia Horarum
Lezing
op de 18e zondag door het jaar
H.
Catharina van Siena:
Uit de Dialoog over de goddelijke Voorzienigheid
Mijn
allerzoetste Heer, richt uw barmhartige ogen welwillend op dit volk, tegelijk
ook op het mystieke Lichaam van uw Kerk, want het betekent voor uw heilige Naam
een groter glorie zo’n grote menigte van uw schepselen te sparen, dan alleen
mij, beklagenswaardige, die zozeer uw Majesteit heb beledigd. Hoe zou ik mij
kunnen troosten, als ik zag, dat ik zelf van het leven genoot, maar uw volk zag
sterven en als ik in uw zo beminde bruid de duisternis van de zonden zou zien,
met als oorzaak mijn eigen tekortkomingen en die van anderen van uw schepselen?
Ik
verlang dan en vraag het als een bijzondere gunst, dat die onschatbare liefde,
die U er toe bracht de mens te scheppen naar uw beeld en gelijkenis, dit
bewerkte. Wat of wie, bid ik U, bracht U er toe de mens in zo’n waardigheid te
plaatsen? Ongetwijfeld alleen die
onschatbare liefde, waarmee Gij uw schepsel in U zelf hebt beschouwd en waarop
Gij als ‘verliefd’ zijt geworden. Maar ik erken openlijk, dat het schepsel om
zijn zondeschuld terecht die waardigheid verloren heeft, waarin Gij het had
geplaatst.
Gij
echter, door diezelfde liefde ontstoken,
wilde genadevol het mensengeslacht met U verzoenen, en Gij hebt ons het Woord
van uw Eniggeboren Zoon gegeven, die in werkelijkheid de tussenpersoon en de
Middelaar tussen U en ons is geworden.
Hij is onze rechtvaardiging geworden, die al onze ongerechtigheden en
misdaden wreekte en op Zich heeft genomen uit gehoorzaamheid, die Gij, eeuwige
Vader, Hem had opgelegd, toen Gij besloten had, dat Hij zelf onze mensheid op
Zich moest nemen. O onschatbare afgrond van Liefde! Wat is dat voor een hart,
dat zo versteend is, dat het in zijn geheel behouden kan blijven bestaan, en
niet in het minst verscheurd wordt bij het zien, hoezeer en hoe diep onze
mensheid bij zo’n goddelijke verhevenheid tot zulk een diepe afgrond en
verworpenheid is gedaald.
Wij
zijn uw beeld en Gij zijt een beeld van ons door de vereniging, die Gij met de
mens zijt aangegaan, door uw eeuwige Godheid te omhullen met de armoedige wolk
en de bezoedelde massa van Adams vlees. Vanwaar dit? Alleen uw onuitsprekelijke
liefde is daarvan de oorzaak. Bij de onschatbare liefde, bid ik daarom nederig
uw Majesteit uit alle kracht van mijn ziel, dat Gij uw ellendige schepselen
genadevol uw barmhartigheid wilt bewijzen.
(4,13)