zaterdag 23 april 2022

Reeks “Oratio super munera - Gebed over de gaven” Beloken Pasen - Tot nieuw leven komen en het eeuwig geluk bereiken.

Reeks “Oratio super munera - Gebed over de gaven”
Tweede zondag van Pasen, Beloken Pasen of Witte Zondag

Christus ontvangt brood en wijn voor de H. Eucharistie

Tot nieuw leven komen en het eeuwig geluk bereiken.

I n l e i d i n g
Evenals in het Collectegebed van deze dag gaat het in de oratio Super Munera om het gelovige volk, inclusief en met name de pasgedoopten. Werden zij in het Collectegebed door het ontvangen Sacrament en het geloof gekarakteriseerd, hier als nieuw-geschapenen in hun geloofsbelijdenis en Doopsel. De belijdenis van de goddelijke Naam, zoals wij die tot op de dag van vandaag kennen, is vervat in de trinitarische doopformule en met de hiermee nauw verbonden ondervraging naar het geloof in de Drieëne God.  De oratie is zeer oud en was in de Gelasiaanse traditie voor de Paasnacht bestemd, waarin het Doopsel werd toegediend. Het Sacramentarium Gelasianum Vetus gaat uit van een Romeinse doopvorm, die nog niet de trinitarische doopformule kende. In dit  Gelasiaans formulier werd de dopeling eerst over zijn geloof in de Vader ondervraagd en na hiervan getuigd te hebben werd hij een eerste maal ondergedompeld. Zo ook belijdenis en onderdompeling na respectievelijk de ondervraging over de Zoon en de Heilige Geest. Met deze achtergrond moet derhalve rekening worden gehouden wil men de formulering ”door de belijdenis van uw Naam en door het Doopsel herboren” in het Gebed over de Gaven goed kunnen plaatsen. Maar ook als in de Paasnacht niet wordt gedoopt, hernieuwt het gelovige volk zijn geloofsbelijdenis.

T e k s t
Missale Romanum – 1970
Suscipe, quæsumus, Domine, plebis tuæ (et tuorum renatorum) oblationes,
ut, confessione tui nominis et baptismate renovati,
sempiternam beatitudinem consequantur.

Altaarmissaal Nederlandse Kerkprovincie – 1979
Heer, wij bidden U: aanvaard de gaven van uw volk (en van hen die pas gedoopt zijn).
Mogen allen die door de belijdenis van uw Naam en door het Doopsel tot nieuw leven zijn gekomen,
het eeuwig geluk bereiken.

Werkvertaling 
Aanvaard, Heer, zo bidden wij, de offergaven van uw volk (en van uw herborenen),
opdat/zij, door de belijdenis van uw Naam en door het Doopsel [in/tot uw Naam] hernieuwd,
de eeuwige gelukzaligheid verwerven.

L i t u r g i s c h e   a n t e c e d e n t e n
De brontekst van deze oratio super munera/oblata of oratio secreta gaat terug tot op het Sacramentarium Gelasianum Vetus, Vat. Reg. lat. 316, 455, - eerste helft achtste eeuw – en had daar als openingsregel: Suscipe, quæsumus, domine, et plebis tuæ et tuorum hostias renatorum, ut et…Sinds de achtste eeuw werd deze oratie in meer dan 25 codices overgeleverd en stond in deze codices genoteerd onder de volgende rubrieken: ‘de vroege Mis op de heilige Paasdag’, de Mis voor de gedoopten; feria secunda in albis (maandag onder het Paasoctaaf) en in de Nachtmis van Paaszaterdag (Zie: E. Moeller, J.M. Clément en B. Coppieters ’t Wallant, Corpus Orationum, IX, S-V, Brepols, Turnhout 1996, p. 47,  nr. 5761b, Br 1126).
In het Missale Romanum 1962 had deze oratie als secreta haar plaats in het misformulier van  feria V infra octavam Paschæ, donderdag onder het paasoctaaf (MR 1126).

S t r u c t u u r a n a l y s e  e n  s t i j l f i g u r e n
1. Suscipe, quæsumus, Domine, plebis tuæ (et tuorum renatorum) oblationes,
2a. ut,  3. confessione tui nominis et baptismate renovati,
2b. sempiternam beatitudinem consequantur.

Het Gebed over de gaven bestaat uit één enkele zin, opgebouwd uit een hoofdzin (r. 1), gevolgd door een finale/doelaangevende resp. consecutieve/gevolgaanduidende bijzin: “ut […] sempiternam beatitudinem consequantur” (r. 2a-2b),  onderbroken door een nadere kwalitatieve bijzin “confessionis tui nominis et baptismate renovati” (r. 3) .

Ad 1
Suscipe, neem aan, aanvaard, ontvang: prædicaat in de imperativusvorm, verzacht door de losse werkwoordsvorm quæsumus in een tussenzin. De imperativusvorm ‘suscipe’ komt regelmatig in de Gebeden over de gaven voor; uiteraard, want het vraagt God de offergaven van de Kerk, het offer, de aanbidding of gebeden te ontvangen of te aanvaarden. In twee super munera op de gewone zondagen door het jaar (XVII en XXVII) zien we – zoals in de oratie van vandaag -  ‘suscipe’ aan de spits van de oratie gevolgd door het milderende ‘quæsumus’. Eveneens op de weekdagen van het Tijdeigen in de Advent op maandag en donderdag van Week II en II, in de Veertigdagentijd op zaterdag na Aswoensdag, op woensdag van Week III en van de Goede Week, in de Paastijd op maandag en donderdag onder het octaaf en in het Eigen der heiligen op 9 november, Kerkwijding St. Jan van Lateranen.

Domine, [o], Heer – anaklese in de vocativusvorm.
Plebis tuæ (et tuorum renatorum) oblationes, de offergaven van uw volk (en van uw herborenen) – object van het prædicaat suscipe, samengesteld uit de accusativusvorm oblationes (meervoud van oblatio, -onis, offer (gave),vergezeld van de congruerende genitivusvormen plebis tuæ en gelijkgesteld (et tuorum renatorum), welke de oblationes nader toelichten: genitivus explicativus “van uw volk” (enkelvoud) en tuorum renatorum (meervoud). Beide genitivusparen vormen een chiasme (kruisstelling) en het laatste paar vertoont uit oorzaak van de congruentieregel eind -, resp. klankrijm.

Ad 2a-2b
ut, […] sempiternam beatitudinem consequantur.
Finale/consecutieve bijzin ingeleid door het voegwoord ut, opdat/zodat, met het prædicaat consequantur in de coniunctivusvorm, 3e persoon meervoud van het præsens van het deponens consequor, consecutus sum, vanwege de wens, de bede die wordt uitgedrukt (coniunctivus optativus). De derde persoon meervoud is terug te voeren op het substantivum ‘plebs’ (r.1.) en de ‘tui renati’, maar vermoedelijk ook op plebs alleen, wanneer het wordt aangemerkt als een plurale tantum (een woord dat de vormkenmerken van een meervoud heeft, maar geen overeenkomstig enkelvoud heeft), vgl. nuptiæ, -arum huwelijk, en in het Nederlands bijvoorbeeld hersenen.

Ad 3
Confessione tui nominis et baptismate renovati
Deze bijzin beschrijft de gelovigen die als het ware vernieuwd zijn, hetzij als pasgedoopte hetzij als gelovige die hun doopbeloften hebben hernieuwd.
Renovati, hernieuwd, herboren, 1e persoon meervoud  van het participium perfecti passivi dat zijn antecedent vindt in het meervoud plebs en tui renati van regel 1.
Confessione tui nominis et baptismate, bijwoordelijke bepaling, samengesteld door de ablativusvormen confessione en baptismate met twee congruerende genitivusvormen er tussen: tui nominis: genitivus explicativus. De genitivusvormen, verbonden met confessio, kan ook verbonden worden met baptismate, zijnde het Doopsel “in uw Naam” of “tot uw Naam”.
Kernachtig vat Prefatie II van Pasen het samen: Aan Hem danken de kinderen van het licht hun geboorte tot eeuwig leven. Aan Hem danken Gods uitverkorenen hun toegang tot het rijk der hemelen. Want door zijn sterven zijn wij van de dood verlost, door zijn verrijzenis zijn ook wij ten leven opgewekt.

V o c a b u l a r i u m
Plebs, -is vr., 1. volk 2. de grote hoop, de grote menigte. Had dit begrip bij de Romeinen een negatieve connotatie: min volk, het gemene volk, gepeupel, in het christelijk Latijn is dit een van de vroegste benamingen voor het volk van God, voor de christifideles, het gehele christenvolk.
Het woord komt voor in het enkelvoud hoewel in latere christelijke bronnen van het Latijn het meervoud gebruikelijk werd. Door het gebruik van het enkelvoud wordt de eenheid van de gemeenschap van de gelovigen benadrukt. Voorbeelden: plebis tuæ dona, christiana plebs, captiva plebs, het gevangen volk: deze laatste uitdrukking is vermeld in de hymne “Ad cenam Agni providi”, de hymne van de Vespers op Pasen en op de zondagen van Pasen en verwijst naar de rechtvaardigen van het Oude Testament die in afwachting van de Verlossing door Christus als het ware gevangen werden gehouden in het voorgeborchte. Geliefd thema in de klassieke schilderkunst, voor al in de Oosterse Kerken.
We zien de grondbetekenis ook terug in het begrip ‘plebanus’, plebaan, zijnde de pastoor van de kathedraal, die in naam van de bisschop de ‘ordinarius loci’ van de kathedraal is.

Confessio, -onis. Dit substantief is afgeleid van het deponente verbum confiteri, confessus sum dat verschillende betekenissen heeft: toegeven, erkennen, bekennen, belijden, lofprijzen.
Confessio betekent bekentenis, belijdenis, biecht, gejubel, lofzang. U herinnert zich de begrippen: ‘Confessio apostolica’, apostolische geloofsbelijdenis, ‘Confessio fidei’, belijdenis van het geloof, ‘Confessiones’, de Belijdenissen van Sint Augustinus, een autobiografie, geschreven tussen 397-398, waarmee hij beoogde God zijn zonden te belijden (confiteri) én Hem te loven voor zijn weldaden en om zijn grootheid (confiteri). Belijden en loven gaan hier subliem samen. Het begrip verwijst ook, zoals boven al gezegd, naar de belijdenis in de Biecht en de schuldbelijdenis aan het begin van de Completen. In de Paaswake wordt na het Epistel (de 8e lezing) op plechtige wijze door de diaken het Alleluia aangeheven, dat door de gelovigen wordt herhaald en vervolgd met ”Confitemini Domino, quoniam bonus…” Looft de Heer want Hij is goed... (Ps 105 [106]).
Het begrip ‘confessio fidei’ kent verschillende nuances in het christelijk leven. In het NT vinden we in 2 Kor 9,13: “glorificantes Deum in obœdientia confessionis vestræ”, God verheerlijkend om uw gehoorzame belijdenis van het Evangelie; in Hebr 4,14 “habeamus ergo pontificem magnum… teneamus confessionem”, nu wij een verheven Hogepriester hebben… moeten we vasthouden aan onze belijdenis.
Ook in de oraties kennen we het begrip confessio, maar altijd vergezeld door een genitivus obiectivus: “(…) da nobis, in confessione veræ fidei æternæ gloriam Trinitatis agnoscere”, verleen ons de genade in de belijdenis van het ware geloof de heerlijkheid van de eeuwige Drieëenheid te erkennen” (Collecta, hoogfeest H. Drieëenheid); “ (…) et sempiternæ sanctæ Trinitatis eiusdem individuæ Unitatis confessio” , en de belijdenis van de eeuwige en heilige Drieëenheid en van haar ondeelbare Eenheid (Or. post Comm. SSmi Trinitatis).
In het collectegebed van de Vigiliemis van de HH. Petrus en Paulus: “quos in apostolicæ confessionis petra solidasti”, dat wij die Gij op de steenrots van de apostolische belijdenis hebt gegrondvest.
In de Secreta van de derde Mis van Allerzielen: “quibus tui nominis dedisti confessionem”, aan wie Gij het belijden van uw Naam hebt gegeven.
In de Collecta van feria V (donderdag) onder het Paasoctaaf: “qui diversitatem gentium in confessione tui nominis adunasti”, die de verscheidenheid van de volkeren in de belijdenis van uw Naam hebt samen gebracht.
En in het Gebed voor de Kerk van de reeks ‘Orationes universæ’ tijdens de Herdenkingsdienst van Jezus’Lijden en Sterven op Goede Vrijdag: “ut Ecclesia tua, toto orbe diffusa, stabili fide in confessione tui nominis perseveret”, dat uw Kerk, verspreid over heel de wereld, standhoudt in de belijdenis van uw Naam.
Er is ook een juridische component in de ontwikkeling van het begrip confessio te onderscheiden: Wie bekende / toegaf dat hij christen was had als consequentie de doodstraf, de marteldood. Deze werd beschouwd als een delen in het lijden van Christus, de passio Christi, en ook als deelgenoten in de glorie van Christus. De diverse beschrijvingen van de martelaren gerangschikt in het Martyrologium van de Kerk naar de datum van hun sterven beginnen met hun naam in de genitivusvorm. Het is een vanzelfsprekende liturgische traditie in de Kerk dat het begrip ‘passio’ of ‘memoria’ resp. ‘festum’, ‘solemnitas’ daaraan voorafgaand wordt gedacht. Hetzelfde geldt voor de opschriften van de vieringen van de Christus- en Mariafeesten, van de vieringen van de heiligen in de kerkelijke kalender. 
Voor de gemeenschappelijke teksten van de vieringen van de gelukzaligen in de hemel hanteerde de Kerk van oudsher een bepaalde rangorde: pausen, martelaren, belijder-bisschop, kerkleraren, belijder-niet bisschop, abten, maagden, heilige vrouwen, (kerkwijding), H.Maagd Maria, overledenen. Belijders (confessor, confessores) werden de mannelijke heiligen genoemd die geen martelaar zijn; in hun leven stond het belijden, het getuigen van het Evangelie centraal. Hun gedachtenissen/feesten werden met witte paramenten gevierd, die der martelaren met rode paramenten.  Het wekt daarom geen verbazing dat het begrip confessio verbonden werd met adiectiva als pretiosa (kostbaar), gloriosa (eer-, roemvol) beata (zalig, heilig) honoranda (vererenswaardig).
Er is nog een andere nuance te onderscheiden in het begrip confessio in officiële teksten, omdat de confessio wordt gezien als een steun voor de Kerk. Bijvoorbeeld: “Beatorum martyrum nos… foveat pretiosa confessio” Moge de kostbare geloofsbelijdenis van uw heilige martelaren … ons sterken (Collectegebed, HH. Protus en Hyacintus, 11 sept.).
Tenslotte verwijst het liturgische begrip confessio naar het graf van de martelaren, die hun geloof hebben beleden. Confessio heeft dan betrekking op de onderaardse grafruimte en het daarboven gebouwde confessie-altaar, zoals aangetroffen in verschillende Romeinse kerken zoals de Sint Pieter, de Sint Paulus buiten de Muren en de Sint Laurentius buiten de Muren.
Uit de kerkgeschiedenis kennen we nog de Augsburgse Confessie (Confessio Augustana): de door Melanchton opgestelde geloofsbelijdenis van de reformatorische beweging, met een verdedigende strekking, die op de rijksdag te Augsburg op 25 juni 1530 werd voorgelezen aan keizer Karel V.

Sempiternus, - a, - um, adjectief, altijddurend, bestendig, bestendig, voor altijd, voor eeuwig. De Romeinse politicus, filosoof, redenaar Cicero gaf dit adiectief mee aan het ‘ignis Vestæ’ het vuur van/voor de Romeinse godin Vesta, dat door de Vestaalse maagden altijd brandend gehouden moest worden. Vesta was de Romeinse godin van het haardvuur, van de huiselijke haard en (vandaar afgeleid) ook van de eendracht en de veiligheid in de staat. Haar tempel stond op het Forum Romanum. in Rome. Dit Vestaalse vuur mocht nooit doven, want dat zou catastrofale gevolgen hebben voor de staat.
In de liturgische taal is sempiternus een van de attributen van Deus: God is eeuwig en overstijgt alle tijd en ruimte. Met de nevenvorm æternus of de eigenschap ‘omnipotens’ heeft  deze kwalificatie een brede toepassing en vergezelt in meer dan vijftig oraties het woord Deus, dikwijls aan de spits van de oratie: “Omnipotens sempiterne Deus”…/ “Aeterne Deus…” Deze twee formuleringen vinden we ook in de Prefatieteksten; ze gaan terug tot de Sacramentaria vanaf het ‘Leonianum’ (tweede helft zesde eeuw).
Het begrip sempiternus is samengesteld uit semper, altijd  (adverbium) en æternus (adiectivum) eeuwig, waarbij het adverbium het adiectief versterkt, een overtreffende trap van iets wat oneindig is, vgl. het Engelse ‘everlasting’.

G e t u i g e n i s  v a n  d e  V a d e r s
Cyprianus van Carthago, bisschop en martelaar:
“Als ich selbst noch in der Finsternis und in dunkler Nacht schmachtete und auf den Wogen der sturmbewegten Welt schwankend und unsicher irrend kreuz und quer umhertrieb, ohne meinen Lebenweg zu kennen, ohne die Wahrheit und das Licht zu ahnen, da hielt ich es bei meinem damaligen Lebenswandel für höchst schwierig, und unwahrscheinlich, was die göttliche Gnade mir zum Heil verhieß: daß man von neuem wiedergeborenen werden könne und daß man, durch das Bad des heilbringenden Wassers zu neuem Leben beseelt, das ablege, was man früher gewesen, und trotz der Fortdauer der leiblichen Gestalt den Menschen nach Herz und Sinn umändere. Wie, sagte ich mir, ist eine so gewaltige Umwandlung möglich, daß man plötzlich und mit einem Ruck das abwirft, was entweder angeboren und infolge der unreine Beschaffenheitdes natürlichen Stoffes verhärtet ist oder was man lange geübt hat, bis es mit der Länge der Zeit festgewurzelt ist?
(…)
Auch ich war durch ziemlich viele Irrtümer in meinem früheren Leben in Banden gehalten und hätte nicht geglaubt, daß ich da von loskommen könnte. So völlig war ich den mir anhaßtenden Lastern ergeben, und, an einer Besserung verzweifelnd, hielt ich es mit meinen Übeln wie mit unbedingt zugehörigen Hausgenossen. Nachdem aber mit Hilfe des lebenspendenden Wassers des Taufe der Schmutz des früheren Jahre abgewaschen war und sich in die nun entsühnte und reine Brust von oben her das Licht ergossen hatte, nachdem ich den himmlischen Geist eingesogen hatte und durch die zweite Geburt in einen neuen Menschen umgewandelt war, da wurde mir plötzlich auf ganz wunderbare Weise das Zweifelhafte zur Gewißheit, das Verschlossene lag offen, das Dunkel lichtete sich: als leicht stellte sich nun dar, was früher schwierig und ausführbar, was zuvor als unmöglich galt. So konnte man erkennen, daß das irdisch gewesen, was ehedem im Fleische geboren war und im Dienste der Sünde lebte, und daß Gottes Eigentum geworden war, was nunmehr der Heilige Geist belebte. Du weißt es ja und erkennst es so gut wie ich, was dieser Tod der Sünden uns genommen oder gebracht hat. Du weißt es selbst, und ich will mich nicht rühmen. Prahlerei zum eigenen Lob ruft nur Haß hervor, obwohl all das nicht Prahlerei, sondern nur Dankbarkeit sein kann, was man nicht dem Verdienst des Menschen zuschreibt, sondern als Geschenk der göttlichen Gnade preist, so daß das jetzige Nichtmehrsündigen sich als Wirkung des Glaubens eingestellt hat, die früheren Sünden aber auf menschlichen Irrtum zurüchzuführen waren,”
Aan Donatus 3-4

In zijn “brief aan Donatus” zegt hij over zijn bekering:
“Ik voelde me zo verward en ongemakkelijk over de vele fouten die ik in mijn vorige leven had gemaakt dat het me nauwelijks mogelijk leek voor mij om daar aan te ontkomen… Maar toen de smet van mijn vroegere leven afgewassen werd door het water van de geboorte (de doop) … en toen mijn wedergeboorte me tot een nieuw mens had gemaakt werd datgene wat voorheen moeilijk leek nu zeer eenvoudig.”