Reeks “Oratio super munera - Gebed over de gaven”
Tweede zondag van Pasen, Beloken Pasen of Witte Zondag
Christus ontvangt brood en
wijn voor de H. Eucharistie
Tot nieuw leven komen en het eeuwig geluk bereiken.
I n l e i d i n g
Evenals
in het Collectegebed van deze dag gaat het in de oratio Super Munera om het
gelovige volk, inclusief en met name de pasgedoopten. Werden zij in het
Collectegebed door het ontvangen Sacrament en het geloof gekarakteriseerd, hier
als nieuw-geschapenen in hun geloofsbelijdenis en Doopsel. De belijdenis van de
goddelijke Naam, zoals wij die tot op de dag van vandaag kennen, is vervat in
de trinitarische doopformule en met de hiermee nauw verbonden ondervraging naar
het geloof in de Drieëne God. De oratie
is zeer oud en was in de Gelasiaanse traditie voor de Paasnacht bestemd, waarin
het Doopsel werd toegediend. Het Sacramentarium Gelasianum Vetus gaat uit van
een Romeinse doopvorm, die nog niet de trinitarische doopformule kende. In dit Gelasiaans formulier werd de dopeling eerst
over zijn geloof in de Vader ondervraagd en na hiervan getuigd te hebben werd
hij een eerste maal ondergedompeld. Zo ook belijdenis en onderdompeling na respectievelijk
de ondervraging over de Zoon en de Heilige Geest. Met deze achtergrond moet
derhalve rekening worden gehouden wil men de formulering ”door de belijdenis
van uw Naam en door het Doopsel herboren” in het Gebed over de Gaven goed
kunnen plaatsen. Maar ook als in de Paasnacht niet wordt gedoopt, hernieuwt het
gelovige volk zijn geloofsbelijdenis.
T e k s t
Missale Romanum – 1970
Suscipe, quæsumus, Domine, plebis tuæ (et tuorum
renatorum) oblationes,
ut, confessione tui nominis et baptismate renovati,
sempiternam
beatitudinem consequantur.
Altaarmissaal
Nederlandse Kerkprovincie – 1979
Heer,
wij bidden U: aanvaard de gaven van uw volk (en van hen die pas gedoopt zijn).
Mogen
allen die door de belijdenis van uw Naam en door het Doopsel tot nieuw leven
zijn gekomen,
het
eeuwig geluk bereiken.
Werkvertaling
Aanvaard,
Heer, zo bidden wij, de offergaven van uw volk (en van uw herborenen),
opdat/zij,
door de belijdenis van uw Naam en door het Doopsel [in/tot uw Naam] hernieuwd,
de eeuwige
gelukzaligheid verwerven.
L
i t u r g i s c h e a n t e c e d e n t
e n
De brontekst van deze oratio super
munera/oblata of oratio secreta gaat terug tot op het Sacramentarium Gelasianum
Vetus, Vat. Reg. lat. 316, 455, - eerste helft achtste eeuw – en had daar als
openingsregel: Suscipe, quæsumus, domine, et plebis tuæ et tuorum hostias
renatorum, ut et…Sinds de achtste eeuw werd deze oratie in meer dan 25 codices
overgeleverd en stond in deze codices genoteerd onder de volgende rubrieken: ‘de
vroege Mis op de heilige Paasdag’, de Mis voor de gedoopten; feria secunda in
albis (maandag onder het Paasoctaaf) en in de Nachtmis van Paaszaterdag (Zie: E. Moeller, J.M. Clément en
B. Coppieters ’t Wallant, Corpus Orationum, IX, S-V, Brepols, Turnhout 1996, p.
47, nr. 5761b, Br 1126).
In
het Missale Romanum 1962 had deze oratie als secreta haar plaats in het
misformulier van feria V infra octavam
Paschæ, donderdag onder het paasoctaaf (MR 1126).
S t r u c t u u r a n a l y s e e n s t i j l f i g u r e n
1. Suscipe, quæsumus, Domine, plebis tuæ (et tuorum
renatorum) oblationes,
2a. ut, 3. confessione
tui nominis et baptismate renovati,
2b.
sempiternam beatitudinem consequantur.
Het
Gebed over de gaven bestaat uit één enkele zin, opgebouwd uit een hoofdzin (r.
1), gevolgd door een finale/doelaangevende resp. consecutieve/gevolgaanduidende
bijzin: “ut […] sempiternam beatitudinem consequantur” (r. 2a-2b), onderbroken door een nadere kwalitatieve
bijzin “confessionis tui nominis et baptismate renovati” (r. 3) .
Ad
1
Suscipe,
neem aan, aanvaard, ontvang: prædicaat in de imperativusvorm, verzacht door de
losse werkwoordsvorm quæsumus in een tussenzin. De imperativusvorm
‘suscipe’ komt regelmatig in de Gebeden over de gaven voor; uiteraard, want het
vraagt God de offergaven van de Kerk, het offer, de aanbidding of gebeden te
ontvangen of te aanvaarden. In twee super
munera op de gewone zondagen door het jaar (XVII en XXVII) zien we – zoals
in de oratie van vandaag - ‘suscipe’ aan
de spits van de oratie gevolgd door het milderende ‘quæsumus’. Eveneens op de
weekdagen van het Tijdeigen in de Advent op maandag en donderdag van Week II en
II, in de Veertigdagentijd op zaterdag na Aswoensdag, op woensdag van Week III
en van de Goede Week, in de Paastijd op maandag en donderdag onder het octaaf
en in het Eigen der heiligen op 9 november, Kerkwijding St. Jan van Lateranen.
Domine,
[o], Heer – anaklese in de vocativusvorm.
Plebis
tuæ (et tuorum renatorum) oblationes, de offergaven van uw volk (en van uw
herborenen) – object van het prædicaat suscipe, samengesteld uit de
accusativusvorm oblationes (meervoud van oblatio, -onis, offer (gave),vergezeld
van de congruerende genitivusvormen plebis tuæ en gelijkgesteld (et tuorum
renatorum), welke de oblationes nader toelichten: genitivus explicativus “van
uw volk” (enkelvoud) en tuorum renatorum (meervoud). Beide genitivusparen
vormen een chiasme (kruisstelling) en het laatste paar vertoont uit oorzaak van
de congruentieregel eind -, resp. klankrijm.
Ad 2a-2b
ut, […] sempiternam beatitudinem consequantur.
Finale/consecutieve
bijzin ingeleid door het voegwoord ut, opdat/zodat, met het prædicaat
consequantur in de coniunctivusvorm, 3e persoon meervoud van het
præsens van het deponens consequor, consecutus sum, vanwege de wens, de bede
die wordt uitgedrukt (coniunctivus optativus). De derde persoon meervoud is
terug te voeren op het substantivum ‘plebs’ (r.1.) en de ‘tui renati’, maar
vermoedelijk ook op plebs alleen, wanneer het wordt aangemerkt als een plurale
tantum (een woord dat de vormkenmerken van een meervoud heeft, maar geen
overeenkomstig enkelvoud heeft), vgl. nuptiæ, -arum huwelijk, en in het
Nederlands bijvoorbeeld hersenen.
Ad 3
Confessione tui nominis et baptismate renovati
Deze
bijzin beschrijft de gelovigen die als het ware vernieuwd zijn, hetzij als
pasgedoopte hetzij als gelovige die hun doopbeloften hebben hernieuwd.
Renovati,
hernieuwd, herboren, 1e persoon meervoud van het participium perfecti passivi dat zijn
antecedent vindt in het meervoud plebs en tui renati van regel 1.
Confessione
tui nominis et baptismate, bijwoordelijke bepaling, samengesteld door de
ablativusvormen confessione en baptismate met twee congruerende genitivusvormen
er tussen: tui nominis: genitivus explicativus. De genitivusvormen, verbonden
met confessio, kan ook verbonden worden met baptismate, zijnde het Doopsel “in
uw Naam” of “tot uw Naam”.
Kernachtig
vat Prefatie II van Pasen het samen: Aan
Hem danken de kinderen van het licht hun geboorte tot eeuwig leven. Aan Hem
danken Gods uitverkorenen hun toegang tot het rijk der hemelen. Want door zijn
sterven zijn wij van de dood verlost, door zijn verrijzenis zijn ook wij ten
leven opgewekt.
V o c a b u l a r i u m
Plebs,
-is vr., 1. volk 2. de grote hoop, de grote menigte. Had dit begrip bij de
Romeinen een negatieve connotatie: min volk, het gemene volk, gepeupel, in het
christelijk Latijn is dit een van de vroegste benamingen voor het volk van God,
voor de christifideles, het gehele christenvolk.
Het
woord komt voor in het enkelvoud hoewel in latere christelijke bronnen van het
Latijn het meervoud gebruikelijk werd. Door het gebruik van het enkelvoud wordt
de eenheid van de gemeenschap van de gelovigen benadrukt. Voorbeelden: plebis
tuæ dona, christiana plebs, captiva plebs, het gevangen volk: deze laatste
uitdrukking is vermeld in de hymne “Ad cenam Agni providi”, de hymne van de
Vespers op Pasen en op de zondagen van Pasen en verwijst naar de rechtvaardigen
van het Oude Testament die in afwachting van de Verlossing door Christus als
het ware gevangen werden gehouden in het voorgeborchte. Geliefd thema in de
klassieke schilderkunst, voor al in de Oosterse Kerken.
We
zien de grondbetekenis ook terug in het begrip ‘plebanus’, plebaan, zijnde de
pastoor van de kathedraal, die in naam van de bisschop de ‘ordinarius loci’ van
de kathedraal is.
Confessio,
-onis. Dit substantief is afgeleid van het deponente verbum confiteri, confessus
sum dat verschillende betekenissen heeft: toegeven, erkennen, bekennen,
belijden, lofprijzen.
Confessio
betekent bekentenis, belijdenis, biecht, gejubel, lofzang. U herinnert zich de
begrippen: ‘Confessio apostolica’, apostolische geloofsbelijdenis, ‘Confessio
fidei’, belijdenis van het geloof, ‘Confessiones’, de Belijdenissen van Sint
Augustinus, een autobiografie, geschreven tussen 397-398, waarmee hij beoogde God
zijn zonden te belijden (confiteri) én Hem te loven voor zijn weldaden en om
zijn grootheid (confiteri). Belijden en loven gaan hier subliem samen. Het
begrip verwijst ook, zoals boven al gezegd, naar de belijdenis in de Biecht en
de schuldbelijdenis aan het begin van de Completen. In de Paaswake wordt na het
Epistel (de 8e lezing) op plechtige wijze door de diaken het
Alleluia aangeheven, dat door de gelovigen wordt herhaald en vervolgd met ”Confitemini
Domino, quoniam bonus…” Looft de Heer want Hij is goed... (Ps 105 [106]).
Het
begrip ‘confessio fidei’ kent verschillende nuances in het christelijk leven.
In het NT vinden we in 2 Kor 9,13: “glorificantes Deum in obœdientia
confessionis vestræ”, God verheerlijkend om uw gehoorzame belijdenis van het
Evangelie; in Hebr 4,14 “habeamus ergo pontificem magnum… teneamus
confessionem”, nu wij een verheven Hogepriester hebben… moeten we vasthouden
aan onze belijdenis.
Ook
in de oraties kennen we het begrip confessio, maar altijd vergezeld door een genitivus
obiectivus: “(…) da nobis, in confessione veræ fidei æternæ gloriam Trinitatis
agnoscere”, verleen ons de genade in de belijdenis van het ware geloof de
heerlijkheid van de eeuwige Drieëenheid te erkennen” (Collecta, hoogfeest H.
Drieëenheid); “ (…) et sempiternæ sanctæ Trinitatis eiusdem individuæ Unitatis
confessio” , en de belijdenis van de eeuwige en heilige Drieëenheid en van haar
ondeelbare Eenheid (Or. post Comm. SSmi Trinitatis).
In
het collectegebed van de Vigiliemis van de HH. Petrus en Paulus: “quos in
apostolicæ confessionis petra solidasti”, dat wij die Gij op de steenrots van
de apostolische belijdenis hebt gegrondvest.
In
de Secreta van de derde Mis van Allerzielen: “quibus tui nominis dedisti
confessionem”, aan wie Gij het belijden van uw Naam hebt gegeven.
In
de Collecta van feria V (donderdag) onder het Paasoctaaf: “qui diversitatem
gentium in confessione tui nominis adunasti”, die de verscheidenheid van de
volkeren in de belijdenis van uw Naam hebt samen gebracht.
En
in het Gebed voor de Kerk van de reeks ‘Orationes universæ’ tijdens de Herdenkingsdienst
van Jezus’Lijden en Sterven op Goede Vrijdag: “ut Ecclesia tua, toto orbe
diffusa, stabili fide in confessione tui nominis perseveret”, dat uw Kerk,
verspreid over heel de wereld, standhoudt in de belijdenis van uw Naam.
Er
is ook een juridische component in de ontwikkeling van het begrip
confessio te onderscheiden: Wie bekende / toegaf dat hij christen was had als
consequentie de doodstraf, de marteldood. Deze werd beschouwd als een delen in
het lijden van Christus, de passio Christi, en ook als deelgenoten in de glorie
van Christus. De diverse beschrijvingen van de martelaren gerangschikt in het
Martyrologium van de Kerk naar de datum van hun sterven beginnen met hun naam
in de genitivusvorm. Het is een vanzelfsprekende liturgische traditie in de
Kerk dat het begrip ‘passio’ of ‘memoria’ resp. ‘festum’, ‘solemnitas’ daaraan
voorafgaand wordt gedacht. Hetzelfde
geldt voor de opschriften van de vieringen van de Christus- en Mariafeesten,
van de vieringen van de heiligen in de kerkelijke kalender.
Voor
de gemeenschappelijke teksten van de vieringen van de gelukzaligen in de hemel
hanteerde de Kerk van oudsher een bepaalde rangorde: pausen, martelaren,
belijder-bisschop, kerkleraren, belijder-niet bisschop, abten, maagden, heilige
vrouwen, (kerkwijding), H.Maagd Maria, overledenen. Belijders (confessor,
confessores) werden de mannelijke heiligen genoemd die geen martelaar zijn; in
hun leven stond het belijden, het getuigen van het Evangelie centraal. Hun
gedachtenissen/feesten werden met witte paramenten gevierd, die der martelaren
met rode paramenten. Het wekt daarom
geen verbazing dat het begrip confessio verbonden werd met adiectiva als pretiosa
(kostbaar), gloriosa (eer-, roemvol) beata (zalig, heilig) honoranda
(vererenswaardig).
Er
is nog een andere nuance te onderscheiden in het begrip confessio in
officiële teksten, omdat de confessio wordt gezien als een steun
voor de Kerk. Bijvoorbeeld: “Beatorum martyrum nos… foveat pretiosa confessio”
Moge de kostbare geloofsbelijdenis van uw heilige martelaren … ons sterken
(Collectegebed, HH. Protus en Hyacintus, 11 sept.).
Tenslotte
verwijst het liturgische begrip confessio naar het graf van de
martelaren, die hun geloof hebben beleden. Confessio heeft dan betrekking op de
onderaardse grafruimte en het daarboven gebouwde confessie-altaar, zoals
aangetroffen in verschillende Romeinse kerken zoals de Sint Pieter, de Sint
Paulus buiten de Muren en de Sint Laurentius buiten de Muren.
Uit
de kerkgeschiedenis kennen we nog de Augsburgse Confessie (Confessio
Augustana): de door Melanchton opgestelde geloofsbelijdenis van de
reformatorische beweging, met een verdedigende strekking, die op de rijksdag te
Augsburg op 25 juni 1530 werd voorgelezen aan keizer Karel V.
Sempiternus,
- a, - um, adjectief, altijddurend, bestendig, bestendig, voor altijd, voor
eeuwig. De Romeinse politicus, filosoof, redenaar Cicero gaf dit adiectief mee
aan het ‘ignis Vestæ’ het vuur van/voor de Romeinse godin Vesta, dat door de
Vestaalse maagden altijd brandend gehouden moest worden. Vesta was de Romeinse
godin van het haardvuur, van de huiselijke haard en (vandaar afgeleid) ook van
de eendracht en de veiligheid in de staat. Haar tempel stond op het Forum
Romanum. in Rome. Dit Vestaalse vuur mocht nooit doven, want dat zou
catastrofale gevolgen hebben voor de staat.
In
de liturgische taal is sempiternus een van de attributen van Deus: God is
eeuwig en overstijgt alle tijd en ruimte. Met de nevenvorm æternus of de
eigenschap ‘omnipotens’ heeft deze
kwalificatie een brede toepassing en vergezelt in meer dan vijftig oraties het
woord Deus, dikwijls aan de spits van de oratie: “Omnipotens sempiterne Deus”…/
“Aeterne Deus…” Deze twee formuleringen vinden we ook in de Prefatieteksten; ze
gaan terug tot de Sacramentaria vanaf het ‘Leonianum’ (tweede helft zesde
eeuw).
Het
begrip sempiternus is samengesteld uit semper, altijd (adverbium) en æternus (adiectivum) eeuwig,
waarbij het adverbium het adiectief versterkt, een overtreffende trap van iets
wat oneindig is, vgl. het Engelse ‘everlasting’.
G e t u i g e n i s
v a n d e V a d e r s
Cyprianus
van Carthago, bisschop en martelaar:
“Als
ich selbst noch in der Finsternis und in dunkler Nacht schmachtete und auf den
Wogen der sturmbewegten Welt schwankend und unsicher irrend kreuz und quer
umhertrieb, ohne meinen Lebenweg zu kennen, ohne die Wahrheit und das Licht zu
ahnen, da hielt ich es bei meinem damaligen Lebenswandel für höchst schwierig,
und unwahrscheinlich, was die göttliche Gnade mir zum Heil verhieß: daß man von
neuem wiedergeborenen werden könne und daß man, durch das Bad des
heilbringenden Wassers zu neuem Leben beseelt, das ablege, was man früher
gewesen, und trotz der Fortdauer der leiblichen Gestalt den Menschen nach Herz
und Sinn umändere. Wie, sagte ich mir, ist eine so gewaltige Umwandlung
möglich, daß man plötzlich und mit einem Ruck das abwirft, was entweder
angeboren und infolge der unreine Beschaffenheitdes natürlichen Stoffes verhärtet
ist oder was man lange geübt hat, bis es mit der Länge der Zeit festgewurzelt
ist?
(…)
Auch
ich war durch ziemlich viele Irrtümer in meinem früheren Leben in Banden
gehalten und hätte nicht geglaubt, daß ich da von loskommen könnte. So völlig
war ich den mir anhaßtenden Lastern ergeben, und, an einer Besserung
verzweifelnd, hielt ich es mit meinen Übeln wie mit unbedingt zugehörigen
Hausgenossen. Nachdem aber mit Hilfe des lebenspendenden Wassers des Taufe der
Schmutz des früheren Jahre abgewaschen war und sich in die nun entsühnte und
reine Brust von oben her das Licht ergossen hatte, nachdem ich den himmlischen
Geist eingesogen hatte und durch die zweite Geburt in einen neuen Menschen
umgewandelt war, da wurde mir plötzlich auf ganz wunderbare Weise das
Zweifelhafte zur Gewißheit, das Verschlossene lag offen, das Dunkel lichtete
sich: als leicht stellte sich nun dar, was früher schwierig und ausführbar, was
zuvor als unmöglich galt. So konnte man erkennen, daß das irdisch gewesen, was
ehedem im Fleische geboren war und im Dienste der Sünde lebte, und daß Gottes
Eigentum geworden war, was nunmehr der Heilige Geist belebte. Du weißt es ja
und erkennst es so gut wie ich, was dieser Tod der Sünden uns genommen oder
gebracht hat. Du weißt es
selbst, und ich will mich nicht rühmen. Prahlerei zum eigenen Lob ruft nur Haß
hervor, obwohl all das nicht Prahlerei, sondern nur Dankbarkeit sein kann, was
man nicht dem Verdienst des Menschen zuschreibt, sondern als Geschenk der göttlichen
Gnade preist, so daß das jetzige Nichtmehrsündigen sich als Wirkung des
Glaubens eingestellt hat, die früheren Sünden aber auf menschlichen Irrtum
zurüchzuführen waren,”
Aan Donatus 3-4
In zijn “brief aan Donatus” zegt hij over zijn bekering:
“Ik voelde me zo verward en ongemakkelijk over de vele fouten die ik in mijn vorige leven had gemaakt dat het me nauwelijks mogelijk leek voor mij om daar aan te ontkomen… Maar toen de smet van mijn vroegere leven afgewassen werd door het water van de geboorte (de doop) … en toen mijn wedergeboorte me tot een nieuw mens had gemaakt werd datgene wat voorheen moeilijk leek nu zeer eenvoudig.”
In zijn “brief aan Donatus” zegt hij over zijn bekering:
“Ik voelde me zo verward en ongemakkelijk over de vele fouten die ik in mijn vorige leven had gemaakt dat het me nauwelijks mogelijk leek voor mij om daar aan te ontkomen… Maar toen de smet van mijn vroegere leven afgewassen werd door het water van de geboorte (de doop) … en toen mijn wedergeboorte me tot een nieuw mens had gemaakt werd datgene wat voorheen moeilijk leek nu zeer eenvoudig.”