maandag 4 april 2022

Kort commentaar op het Collectagebed Maandag in de 5e week van de Veertigdagentijd ”Wij doen ons best, God doet de rest!”


Deus, per cuius ineffabilem gratiam omni benedictione ditamur,

præsta nobis,

ita in novitatem a vetustate transire,

ut regni cælestis gloriæ præparemur.

God, door wiens onuitsprekelijke / overvloedige genade wij met alle zegening worden verrijkt,

verleen, dat wij zó overgaan van het oude naar het nieuwe,

dat wij geschikt worden (lett.: gereed worden gemaakt) voor de heerlijkheid van uw hemels rijk. 

Het collectagebed is ontleend aan het Sacramentarium Leonianum (Verona, kapittelbibliotheek LXXXV), tweede helft van de zesde eeuw, folio 1297.

De oratie richt zich tot God, die ons verrijkt met zijn zegen. Zijn genade is nooit helemaal in woorden uit te drukken (ineffabilem gratiam) en, daarbij kan men bedenken dat onze dank deze onuitsprekelijke genade nooit zal kunnen evenaren of recht doen.

Deze rijkdom omvat de overgang van het oude naar het nieuwe, waardoor wij deelgenoot worden aan de goddelijke natuur, deelgenootschap eens in de eeuwige zaligheid tot voltooiing komt.

De transitus, de overgang van oud naar nieuw, van dood naar leven – begonnen in het Doopsel - betreft het leven van de gedoopte mens. Het nieuwe leven waardoor wij als kind van God werden geënt op de Boom des Levens en ondergedompeld in het goddelijke leven van de H. Drieëenheid, vraagt bij ons aardse leven actie die aan deze status beantwoordt. Dat wat in het wezen van het goddelijk kindschap is verankerd, moet in overeenkomstig leven en handelen zichtbaar worden. Dit streven past bij uitstek in de Veertigdagentijd als opgang naar Pasen, het hoogfeest van de Verrijzenis van de Heer.

De deelname aan het Eucharistisch Offer brengt in ons tot voltooiing wat ons in het Doopsel is geschonken. Derhalve maakt het Lichaam van Christus hen levend, die aan zijn Lichaam deelhebben.

Het is een ‘reeds’ in de overgang van aards naar toekomstig leven  maar ook een ‘nog niet volledig’. Hetgeen in ons leven reeds als ‘eeuwig leven’ aanwezig is, verwoordt de oratie als voorbereiding op de “heerlijkheid van het hemelrijk.”

Wij bidden om de vervulling van deze belofte. Het woordje ‘ita’ is belangrijk. De biddende gemeenschap van priester en gelovigen zou de overgang ‘zó’ moeten voltrekken, dat daaruit de voltooiing mogelijk wordt. In dit kleine woord ‘zó’ komt de menselijke inspanning tot uitdrukking, die niet achterwege kan blijven, ofschoon God wordt gevraagd: “præsta nobis’, verleen ons.

Exspoliantes vos veterem hominem cum actibus suis et induentes novum eum, qui renovatur in agnitionem secendum imaginem eius, qui creavit illum.

Leg de oude mens met zijn gedragingen af en bekleed u met de nieuwe mens, die op weg is naar het ware inzicht, zich vernieuwend naar het beeld van zijn Schepper (Kol 3, 10).

‘Wij doen ons best, God doet de rest’!