Deus, per cuius ineffabilem gratiam omni benedictione ditamur,
præsta nobis,
ita
in novitatem a vetustate transire,
ut
regni cælestis
gloriæ
præparemur.
God, door wiens onuitsprekelijke / overvloedige genade wij met alle zegening worden verrijkt,
verleen,
dat wij zó overgaan van het oude naar het nieuwe,
dat
wij geschikt worden (lett.: gereed worden gemaakt) voor de heerlijkheid van uw
hemels rijk.
Het collectagebed is ontleend aan het Sacramentarium Leonianum (Verona, kapittelbibliotheek LXXXV), tweede helft van de zesde eeuw, folio 1297.
De oratie richt zich tot God, die ons verrijkt met zijn zegen. Zijn genade is nooit helemaal in woorden uit te drukken (ineffabilem gratiam) en, daarbij kan men bedenken dat onze dank deze onuitsprekelijke genade nooit zal kunnen evenaren of recht doen.
Deze
rijkdom omvat de overgang van het oude naar het nieuwe, waardoor wij deelgenoot
worden aan de goddelijke natuur, deelgenootschap eens in de eeuwige zaligheid
tot voltooiing komt.
De
transitus, de overgang van oud naar nieuw, van dood naar leven – begonnen in
het Doopsel - betreft het leven van de gedoopte mens. Het nieuwe leven waardoor
wij als kind van God werden geënt op de Boom des Levens en ondergedompeld in
het goddelijke leven van de H. Drieëenheid, vraagt bij ons aardse leven actie
die aan deze status beantwoordt. Dat wat in het wezen van het goddelijk
kindschap is verankerd, moet in overeenkomstig leven en handelen zichtbaar
worden. Dit streven past bij uitstek in de Veertigdagentijd als opgang naar
Pasen, het hoogfeest van de Verrijzenis van de Heer.
De
deelname aan het Eucharistisch Offer brengt in ons tot voltooiing wat ons in
het Doopsel is geschonken. Derhalve maakt het Lichaam van Christus hen levend,
die aan zijn Lichaam deelhebben.
Het is een ‘reeds’ in de overgang van aards naar toekomstig leven maar ook een ‘nog niet volledig’. Hetgeen in
ons leven reeds als ‘eeuwig leven’ aanwezig is, verwoordt de oratie als
voorbereiding op de “heerlijkheid van het hemelrijk.”
Wij
bidden om de vervulling van deze belofte. Het woordje ‘ita’ is belangrijk. De
biddende gemeenschap van priester en gelovigen zou de overgang ‘zó’ moeten
voltrekken, dat daaruit de voltooiing mogelijk wordt. In dit kleine woord ‘zó’
komt de menselijke inspanning tot uitdrukking, die niet achterwege kan blijven,
ofschoon God wordt gevraagd: “præsta nobis’, verleen ons.
Exspoliantes vos veterem hominem cum actibus suis et induentes novum eum, qui renovatur in agnitionem secendum imaginem eius, qui creavit illum.
Leg
de oude mens met zijn gedragingen af en bekleed u met de nieuwe mens, die op
weg is naar het ware inzicht, zich vernieuwend naar het beeld van zijn Schepper
(Kol 3, 10).
‘Wij doen ons best, God doet de rest’!