zaterdag 30 april 2022

Reeks Oratio super Munera Derde zondag van Pasen Eeuwige vreugde

Reeks “Oratio super munera - Gebed over de gaven”
Derde zondag van Pasen

Christus ontvangt brood en wijn voor de H. Eucharistie
Geef ons de eeuwige vreugde.

I n l e i d i n g
De jubelende Kerk vraagt God haar gaven te aanvaarden. Dankbaar beseft zij dat het God is die haar het motief tot een nog grotere vreugde heeft geschonken: het Paasmysterie, waarin zij deel krijgt aan de Dood en Verheerlijking van Jezus. Zij vraagt daarom dat uit de overvloedige vreugde van Pasen de eeuwige vreugde mag voortvloeien. De vreugde van Pasen, aan de zwakheid en de onbetrouwbaarheid van de mensen toevertrouwd, is binnen het bereik van de aardse Kerk nog niet definitief verzekerd. Maar desondanks is deze vreugde reeds aanwezig als een kiem van het komende, eeuwige leven, dat uiteindelijk vanuit deze kiem als rijpe vrucht voortkomt. De aardse paasvreugde wortelt in het Paasmysterie en is om die reden niet slechts iets voorlopigs, maar een kracht tot heil voor het eeuwige leven: “Ecce enim propter lignum venit gaudium in universo mundo”, want zie, door de verlossende Dood van Jezus aan het Kruis kwam er vreugde in heel de wereld, tot aan het einde der tijden (eschatologische dimensie). In het Paasgeheim komen Jezus’ lichamelijke Verrijzenis en onze geestelijke verrijzenis door het ontvangen van de Sacramenten samen, en dat beleven wij bij uitstek in de H. Eucharistie.
Moge die Paasvreugde voor ons het onderpand zijn van de eeuwige vreugde!

T e k s t
Missale Romanum – 1970
Suscipe munera, Domine, quæsumus, exsultantis Ecclesiæ,
et, cui causam tanti gaudii præstitisti,
perpetuæ  fructum concede lætitiæ.

Altaarmissaal Nederlandse Kerkprovincie – 1979
Heer, wij bidden U: aanvaard de gaven die de Kerk U vol vreugde brengt.
Nu reeds zijt Gij de bron van onze blijdschap:
geef ons dan ook de eeuwige vreugde.

Werkvertaling 
Aanvaard, Heer, [zo] smeken wij de offergaven van de jubelende Kerk,
en verleen haar, aan wie Gij reden tot zo grote vreugde hebt gegeven,
de vrucht van [de] eeuwige blijdschap.

L i t u r g i s c h e   a n t e c e d e n t e n
De oratio Super munera van vandaag stond in het Missale Romanum 1962 als Secreta op de Eerste zondag na Pasen, Beloken Pasen, (MR 1123) genoteerd, maar is terug te voeren tot  het Sacramentarium Gelasianum Vetus, 496, Vat. Reg. lat. 316, eerste helft van de achtste eeuw.
In het Missale Romanum 1970 staat deze zelfde oratie ook genoteerd in het misformulier van zaterdag onder het paasoctaaf.

S t r u c t u u r a n a l y s e  e n  s t i j l f i g u r e n

1. Suscipe munera, Domine, quæsumus, exsultantis Ecclesiæ,
2a. et, 3. cui causam tanti gaudii præstitisti,
2b. perpetuæ  fructum concede lætitiæ.

De oratie bestaat uit één enkele hoofdzin, opgebouwd uit twee zelfstandige halfzinnen (r. 1 en 2b), verbonden door de nevenschikkende coniunctie et, onderbroken door een relatieve bijzin (r. 3).

Ad 1
Suscipe, aanvaard, neem aan, - prædicaat in de imperativusvorm van suscípere 3, gericht op de anaklese Domine in de vocativusvorm. De imperativus wordt gemilderd door de op zich zelf staande enkelvoudige werkwoordsvorm quæsumus, [zo] vragen wij,  in een tussenzin.
Verg. de openingsregel van de oratie Super munera van Pasen.
Munera exsultantis Ecclesiæ, de offergaven van de jubelende Kerk – object van de imperativus suscipe, op te splitsen in de accusativusvorm munera die wordt toegelicht door de congruerende genitivusvormen exsultantis Ecclesiæ: genitivus explicativus. Exsultantis: genitivusvorm van het participium præsentis activi, hier gebruikt als een adiectivumvorm.

Ad 2a-2b
Et […] concede, verleen, geef, schenk, - prædicaat in de imperativusvorm van concédere, 3, met object perpetuæ  fructum  lætitiæ, samengesteld uit de accusativusvorm fructum, nader geïllustreeerd door de congruerende genitivusvormen perpetuæ lætitiæ (genitivus explicativus).
De hoofdzin bevat klank - / eindrijm: Ecclesiæ, perpetuæ, lætitiæ. De genitivusvormen perpetuæ […] lætitiæ vormen een hyperbaton (uiteenplaatsing)

Ad 3
Cui causam tanti gaudii præstitisti, aan wie U reden van/tot zo grote vreugde hebt geschonken.
Cui, betrekkelijk voornaamwoord in de dativusvorm enkelvoud van qui met Ecclisiæ in r. 1 als antecedent.
Præstitisti, u hebt geschonken, prædicaat van deze reflectieve bijzin in de 2e pers. perfecti activi van præstare, verlenen, geven. Het verbum staat in de indicativusvorm, vanwege de ervaren realiteit dat God de bron en grond van diepe blijdschap is, deze door de Menswording van zijn Zoon en door de verlossende kracht van zijn kruisdood de wereld heeft aangeboden en blijft aanbieden. Het gebruik van de tempus perfectum benadrukt het eenmalige, voltooide aspect van de gebeurtenissen van het Paasmysterie, waarvan de gevolgen voor altijd bestendigd zijn.
Causam tanti gaudii, reden van/tot zo grote blijdschap: object van het prædicaat, opnieuw opgebouwd door een accusativusvorm, causam, en toelichtende congruerende genitivusvormen tanti gaudii. De genitivusvorm kan een genitivus explicativus zijn: oorzaak van zoveel/zo grote blijdschap of een genitivus objectivus oorzaak tot zoveel/zo grote vreugde.
Tot driemaal toe (paralellie) bevat het Gebed over de gaven de constructie: accusativus en dubbele genitivus respectievelijk:
munera […] exsultantis Ecclesiæ
causam tanti gaudii
perpetuæ  fructum lætitiæ.

B e k n o p t  v o c a b u l a r i u m
De oratie Super munera van deze zondag bevat een veelheid aan termen die de paasvreugde tot uitdrukking brengen: exsultantis, genitivusvorm enkelv. van exsultans ppa, juichend; tanti gaudii, gen. enkelv. van tantum gaudium, zo grote / zoveel vreugde en perpetuæ  lætitiæ, gen. enk. van perpetua  lætitia, eeuwige blijdschap.

Gaudium, -i n., vreugde, blijdschap, gejuich, (ge) jubel. Dit substantivum wordt in de meervoudsvorm gaudia dikwijls gekoppeld aan adiectieven of possesiva zoals æterna (eeuwig), sempiterna (eeuwig), magna (groot), nostra (onze), vestra (uw, jullie), paschalia (paas-), cælestia (hemelse) enz. Bijvoorbeeld: “Dignum et congruum est, fratres, ut, post lætitiam Paschæ … gaudia nostra cum sanctis martyribus conferamus”(Ambrosius, preek 22 in lectio 4a, Commune sanctorum martyrum T.P.): Waardig en passend is het, broeders, dat wij na de Paasvreugde… onze blijdschap delen met de heilige martelaren. “Ut mereamur ad æterna gaudia pervenire” (Oratie na de 1e lezing in de Paaswake): opdat wij verdienen de eeuwige vreugde(n) te bereiken.
De begrippen gaudium en lætitia komen ook als pleonasme voor (een begrip wordt nog eens door een ander begrip met dezelfde betekenis, 'dubbelop', versterkt. Soms een opzettellijk gebruikte stijlfiguur om de abundantie te benadrukken). Bijvoorbeeld: “Gaudio paschalis lætitiæ”, met jubelende paasvreugde (Mozar.  Lib. Sacrament. 552)
Voorts heeft de Kerk in haar liturgie twee benamingen bewaard voor de zondagen die de Boetetijd voor Kerstmis en die van Pasen voor een moment doorbreken met een vreugdevol vooruitkijken naar de hoogfeesten van Kerstmis en Pasen: Gaudete! Verheugt u! en Lætare! Weest blij!
Een cumulatie van vreugde vinden we in de antifoon ter ere van Maria in de Paastijd, het Regina cæli, lætare, alleluia! (zie elders op dit weblog) en eveneens in het vers dat op deze antifoon volgt: Gaude et lætare, Virgo Maria, alleluia! Verheug en verblijd U, Maagd Maria! quia surrexit Dominus vere, alleluia! Want de Heer is waarlijk verrezen, alleluia!

Exsultans, exsultet, exsultemus, exsultare: zie vocabularium van Pasen.

De H. Augustinus over het Alleluia van Pasen
(Ex Enarrationibus in psalmos: in ps. 148, 1-2: CCL 40, 2165-2166)
De beschouwing in ons tegenwoordig leven moet bestaan in de lof aan God, omdat de eeuwige jubel in ons toekomstig leven ook de lof aan God zal zijn. En niemand kan geschikt worden voor het toekomstige leven, die zich niet nu daarin oefent.
Nu dus loven wij God, maar vragen Hem ook. Onze lof heeft vreugde, ons gebed heeft zuchten. Want ons is iets beloofd, wat wij nog niet bezitten. Omdat Hij, die beloofd heeft, waarachtig is, verblijden wij ons in de hoop. Maar omdat we nog niet bezitten, zuchten wij in verlangen. Het is goed voor ons te volharden in het verlangen, totdat komt wat beloofd is; dan is het zuchten voorbij en volgt alleen het lofzingen.
Wegens deze twee tijdperken: een dat er nu is, en dat bestaat in de beproevingen en kwellingen van dit leven; het andere, dat dan zal bestaan, in veiligheid een eeuwige jubel, is er voor ons ook ingesteld een tweevoudige tijden-viering: die van vóór en die van na Pasen. De tijd vóór Pasen duidt op de beproeving, waarin wij nu leven. Deze tijd, na Pasen duidt op de gelukzaligheid, waarin wij later zullen leven. Wat we dus voor Pasen vieren, dat doen we nu dan ook; met wat we na Pasen vieren, beduiden we, wat we nog niet bezitten. Daarom beoefenen wij in die eerste tijd het vasten en het gebed; maar in deze, de latere tijd, is er geen vasten meer, maar lofzang; dat is het Alleluja, dat wij zingen.
In ons hoofd, Christus, worden beide tijden voor ons voorafgebeeld en duidelijk gemaakt. Het lijden van de Heer is een beeld van de nood in dit sterfelijke leven, omdat we hier moeten zwoegen en gekweld worden en eindelijk sterven. Maar de verrijzenis en de verheerlijking van de Heer tonen ons het leven, dat wij eens zullen ontvangen.
Nu dan, broeders, vermanen wij u God te loven; en dat is het, wat wij tegen elkaar zeggen, als we uitroepen: Alleluia. Looft de Heer, zegt ge tot een ander, en zegt hij tot u. Als allen elkaar aansporen, doen allen dat ook waartoe zij aangespoord worden. Maar looft Hem met heel uw wezen, dit is looft God niet alleen met uw tong en met uw stem, maar met heel uw bewustzijn, met uw leven, met uw daden.

Want wij loven God nu, als wij samenkomen in het kerkgebouw; en als iedereen weer naar huis gaat is het alsof hij ophoudt God te loven. Maar hij moet niet ophouden goed te leven, dan looft hij God altijd. Alleen dan houdt gij op God te loven, als gij afwijkt van de gerechtigheid van wat aan God behaagt. Maar als gij niet afwijkt van de goede weg, zal uw tong wel zwijgen, maar uw leven zal luid spreken, en Gods oor is op uw hart gericht, zo zijn  Gods oren op onze gedachten gericht.