Reeks “Oratio super munera - Gebed over de gaven”
Derde zondag van Pasen
Christus
ontvangt brood en wijn voor de H. Eucharistie
Geef ons de eeuwige vreugde.
I n l e i d i n g
De
jubelende Kerk vraagt God haar gaven te aanvaarden. Dankbaar beseft zij dat het
God is die haar het motief tot een nog grotere vreugde heeft geschonken: het
Paasmysterie, waarin zij deel krijgt aan de Dood en Verheerlijking van Jezus.
Zij vraagt daarom dat uit de overvloedige vreugde van Pasen de eeuwige vreugde
mag voortvloeien. De vreugde van Pasen, aan de zwakheid en de onbetrouwbaarheid
van de mensen toevertrouwd, is binnen het bereik van de aardse Kerk nog niet
definitief verzekerd. Maar desondanks is deze vreugde reeds aanwezig als een
kiem van het komende, eeuwige leven, dat uiteindelijk vanuit deze kiem als
rijpe vrucht voortkomt. De aardse paasvreugde wortelt in het Paasmysterie en is
om die reden niet slechts iets voorlopigs, maar een kracht tot heil voor het
eeuwige leven: “Ecce enim propter lignum venit gaudium in universo mundo”, want
zie, door de verlossende Dood van Jezus aan het Kruis kwam er vreugde in heel
de wereld, tot aan het einde der tijden (eschatologische dimensie). In het
Paasgeheim komen Jezus’ lichamelijke
Verrijzenis en onze geestelijke verrijzenis
door het ontvangen van de Sacramenten samen, en dat beleven wij bij uitstek in
de H. Eucharistie.
Moge
die Paasvreugde voor ons het onderpand zijn van de eeuwige vreugde!
T e k s t
Missale Romanum – 1970
Suscipe munera, Domine, quæsumus, exsultantis
Ecclesiæ,
et, cui causam tanti gaudii præstitisti,
perpetuæ fructum concede lætitiæ.
Altaarmissaal
Nederlandse Kerkprovincie – 1979
Heer,
wij bidden U: aanvaard de gaven die de Kerk U vol vreugde brengt.
Nu
reeds zijt Gij de bron van onze blijdschap:
geef
ons dan ook de eeuwige vreugde.
Werkvertaling
Aanvaard,
Heer, [zo] smeken wij de offergaven van de jubelende Kerk,
en verleen
haar, aan wie Gij reden tot zo grote vreugde hebt gegeven,
de vrucht van
[de] eeuwige blijdschap.
L i t u r g i s c h e a n t e c e d e n t e n
De oratio Super munera van vandaag stond in
het Missale Romanum 1962 als Secreta op de Eerste zondag na Pasen, Beloken
Pasen, (MR 1123) genoteerd, maar is terug te voeren tot het Sacramentarium Gelasianum Vetus, 496,
Vat. Reg. lat. 316, eerste helft van de achtste eeuw.
In het Missale Romanum 1970 staat deze
zelfde oratie ook genoteerd in het misformulier van zaterdag onder het
paasoctaaf.
S
t r u c t u u r a n a l y s e e n s t i j l f i g u r e n
1. Suscipe munera, Domine, quæsumus, exsultantis
Ecclesiæ,
2a. et, 3. cui causam tanti gaudii præstitisti,
2b.
perpetuæ fructum concede lætitiæ.
De
oratie bestaat uit één enkele hoofdzin, opgebouwd uit twee zelfstandige
halfzinnen (r. 1 en 2b), verbonden door de nevenschikkende coniunctie et, onderbroken door een relatieve
bijzin (r. 3).
Ad
1
Suscipe,
aanvaard, neem aan, - prædicaat in de imperativusvorm van suscípere 3, gericht
op de anaklese Domine in de vocativusvorm. De imperativus wordt gemilderd door
de op zich zelf staande enkelvoudige werkwoordsvorm quæsumus, [zo] vragen
wij, in een tussenzin.
Verg.
de openingsregel van de oratie Super munera van Pasen.
Munera
exsultantis Ecclesiæ, de offergaven van de jubelende Kerk – object van de
imperativus suscipe, op te splitsen in de accusativusvorm munera die wordt
toegelicht door de congruerende genitivusvormen exsultantis Ecclesiæ: genitivus
explicativus. Exsultantis: genitivusvorm van het participium præsentis activi,
hier gebruikt als een adiectivumvorm.
Ad
2a-2b
Et
[…] concede, verleen, geef, schenk, - prædicaat in de imperativusvorm van
concédere, 3, met object perpetuæ
fructum lætitiæ, samengesteld
uit de accusativusvorm fructum, nader geïllustreeerd door de congruerende
genitivusvormen perpetuæ lætitiæ (genitivus explicativus).
De
hoofdzin bevat klank - / eindrijm: Ecclesiæ, perpetuæ, lætitiæ.
De genitivusvormen perpetuæ […] lætitiæ vormen een hyperbaton (uiteenplaatsing)
Ad
3
Cui
causam tanti gaudii præstitisti, aan wie U reden van/tot zo grote vreugde hebt
geschonken.
Cui,
betrekkelijk voornaamwoord in de dativusvorm enkelvoud van qui met Ecclisiæ in
r. 1 als antecedent.
Præstitisti,
u hebt geschonken, prædicaat van deze reflectieve bijzin in de 2e pers.
perfecti activi van præstare, verlenen, geven. Het verbum staat in de
indicativusvorm, vanwege de ervaren realiteit dat God de bron en grond van
diepe blijdschap is, deze door de Menswording van zijn Zoon en door de
verlossende kracht van zijn kruisdood de wereld heeft aangeboden en blijft
aanbieden. Het gebruik van de tempus perfectum benadrukt het eenmalige,
voltooide aspect van de gebeurtenissen van het Paasmysterie, waarvan de gevolgen
voor altijd bestendigd zijn.
Causam
tanti gaudii, reden van/tot zo grote blijdschap: object van het prædicaat,
opnieuw opgebouwd door een accusativusvorm, causam, en toelichtende
congruerende genitivusvormen tanti gaudii. De genitivusvorm kan een genitivus
explicativus zijn: oorzaak van zoveel/zo grote blijdschap of een genitivus
objectivus oorzaak tot zoveel/zo grote vreugde.
Tot
driemaal toe (paralellie) bevat het Gebed over de gaven de constructie:
accusativus en dubbele genitivus respectievelijk:
munera […] exsultantis Ecclesiæ
causam tanti gaudii
perpetuæ
fructum lætitiæ.
B e k n o p t v
o c a b u l a r i u m
De
oratie Super munera van deze zondag bevat een veelheid aan termen die de
paasvreugde tot uitdrukking brengen: exsultantis, genitivusvorm enkelv. van
exsultans ppa, juichend; tanti gaudii, gen. enkelv. van tantum gaudium, zo
grote / zoveel vreugde en perpetuæ
lætitiæ, gen. enk. van perpetua
lætitia, eeuwige blijdschap.
Gaudium,
-i n., vreugde, blijdschap, gejuich, (ge) jubel. Dit substantivum wordt in de
meervoudsvorm gaudia dikwijls gekoppeld aan adiectieven of possesiva zoals
æterna (eeuwig), sempiterna (eeuwig), magna (groot), nostra (onze), vestra (uw,
jullie), paschalia (paas-), cælestia (hemelse) enz. Bijvoorbeeld: “Dignum et
congruum est, fratres, ut, post lætitiam Paschæ … gaudia nostra cum sanctis
martyribus conferamus”(Ambrosius, preek 22 in lectio 4a, Commune sanctorum
martyrum T.P.): Waardig en passend is het, broeders, dat wij na de Paasvreugde…
onze blijdschap delen met de heilige martelaren. “Ut mereamur ad æterna gaudia
pervenire” (Oratie na de 1e lezing in de Paaswake): opdat wij
verdienen de eeuwige vreugde(n) te bereiken.
De
begrippen gaudium en lætitia komen ook als pleonasme voor (een begrip wordt nog
eens door een ander begrip met dezelfde betekenis, 'dubbelop', versterkt. Soms
een opzettellijk gebruikte stijlfiguur om de abundantie te benadrukken).
Bijvoorbeeld: “Gaudio paschalis lætitiæ”, met jubelende paasvreugde
(Mozar. Lib. Sacrament. 552)
Voorts
heeft de Kerk in haar liturgie twee benamingen bewaard voor de zondagen die de
Boetetijd voor Kerstmis en die van Pasen voor een moment doorbreken met een
vreugdevol vooruitkijken naar de hoogfeesten van Kerstmis en Pasen: Gaudete!
Verheugt u! en Lætare! Weest blij!
Een
cumulatie van vreugde vinden we in de antifoon ter ere van Maria in de
Paastijd, het Regina cæli, lætare, alleluia! (zie elders op dit weblog) en
eveneens in het vers dat op deze antifoon volgt: Gaude et lætare, Virgo Maria,
alleluia! Verheug en verblijd U, Maagd Maria! quia surrexit Dominus vere,
alleluia! Want de Heer is waarlijk verrezen, alleluia!
Exsultans,
exsultet, exsultemus, exsultare: zie vocabularium van Pasen.
De H. Augustinus over het Alleluia van Pasen
(Ex Enarrationibus
in psalmos: in ps. 148, 1-2: CCL 40, 2165-2166)
De beschouwing in ons tegenwoordig leven
moet bestaan in de lof aan God, omdat de eeuwige jubel in ons toekomstig leven
ook de lof aan God zal zijn. En niemand kan geschikt worden voor het
toekomstige leven, die zich niet nu daarin oefent.
Nu dus loven wij God, maar vragen Hem ook.
Onze lof heeft vreugde, ons gebed heeft zuchten. Want ons is iets beloofd, wat
wij nog niet bezitten. Omdat Hij, die beloofd heeft, waarachtig is, verblijden
wij ons in de hoop. Maar omdat we nog niet bezitten, zuchten wij in verlangen.
Het is goed voor ons te volharden in het verlangen, totdat komt wat beloofd is;
dan is het zuchten voorbij en volgt alleen het lofzingen.
Wegens deze twee tijdperken: een dat er nu
is, en dat bestaat in de beproevingen en kwellingen van dit leven; het andere,
dat dan zal bestaan, in veiligheid een eeuwige jubel, is er voor ons ook
ingesteld een tweevoudige tijden-viering: die van vóór en die van na Pasen. De
tijd vóór Pasen duidt op de beproeving, waarin wij nu leven. Deze tijd, na
Pasen duidt op de gelukzaligheid, waarin wij later zullen leven. Wat we dus
voor Pasen vieren, dat doen we nu dan ook; met wat we na Pasen vieren, beduiden
we, wat we nog niet bezitten. Daarom beoefenen wij in die eerste tijd het
vasten en het gebed; maar in deze, de latere tijd, is er geen vasten meer, maar
lofzang; dat is het Alleluja, dat wij
zingen.
In ons hoofd, Christus, worden beide tijden
voor ons voorafgebeeld en duidelijk gemaakt. Het lijden van de Heer is een
beeld van de nood in dit sterfelijke leven, omdat we hier moeten zwoegen en
gekweld worden en eindelijk sterven. Maar de verrijzenis en de verheerlijking
van de Heer tonen ons het leven, dat wij eens zullen ontvangen.
Nu dan, broeders, vermanen wij u God te
loven; en dat is het, wat wij tegen elkaar zeggen, als we uitroepen: Alleluia. Looft de Heer, zegt ge tot een
ander, en zegt hij tot u. Als allen elkaar aansporen, doen allen dat ook
waartoe zij aangespoord worden. Maar looft Hem met heel uw wezen, dit is looft
God niet alleen met uw tong en met uw stem, maar met heel uw bewustzijn, met uw
leven, met uw daden.
Want wij loven God nu, als wij samenkomen
in het kerkgebouw; en als iedereen weer naar huis gaat is het alsof hij ophoudt
God te loven. Maar hij moet niet ophouden goed te leven, dan looft hij God
altijd. Alleen dan houdt gij op God te loven, als gij afwijkt van de
gerechtigheid van wat aan God behaagt. Maar als gij niet afwijkt van de goede
weg, zal uw tong wel zwijgen, maar uw leven zal luid spreken, en Gods oor is op
uw hart gericht, zo zijn Gods oren op
onze gedachten gericht.