woensdag 30 september 2015

Liturgia Horarum 30 september Gedachtenis van de H. Hiëronymus

Liturgia Horarum – Getijdengebed

30 september Gedachtenis van de H. Hiëronymus

Uit de Proloog van de Commentaren op de profeet Jesaja,door de H. Hiëronymus, priester

De Schriften niet kennen is Christus niet kennen

Ik geef wat ik schuldig ben, gehoorzaam aan de voorschriften van Christus, die zegt: Onderzoekt de Schriften, en: Zoekt en gij zult vinden, om niet met de Joden het andere woord te horen: Gij dwaalt, omdat gij noch de Schriften kent noch de kracht Gods. Want als Christus volgens de apostel Paulus Gods kracht is en Gods Wijsheid, zal ook hij, die de Schriften niet kent, Gods kracht en Wijsheid niet kennen. De Schriften niet kennen is Christus niet kennen.

Daarom zal ik de huisvader navolgen, die uit de kist het oude en nieuwe te voorschijn haalt; en ook de bruid die in het Hooglied zegt: Jonge vruchten en oude: ik spaar ze voor u, mijn beminde. En zo ga ik Jesaja uitleggen, om hem niet alleen als profeet, maar ook als evangelist en apostel te leren. Want hij zegt zowel over zichzelf als over de overige evangelisten: Hoe lieflijk zijn de voeten van hen , die het goede nieuws en de vrede verkondigen. En tot hem spreekt God als tot een apostel: Wie zal Ik zenden en wie zal tot mijn volk gaan? En hij antwoordt: Hier ben ik, zend mij.

Men mene niet, dat ik de onderwerpen van dat boek kort zal samenvatten, omdat dit Geschrift alle mysteries van de Heer bevat. Hij wordt verkondigd als de Emmanuël, geboren uit de Maagd, als bewerker van schitterende wonderen en tekenen, als gestorven en begraven, en verrezen uit de doden en als Verlosser van alle volkeren. Wat zou ik hier gaan spreken over physica, ethica en logica? Immers, al wat in de Schriften aan heiligs staat opgetekend, al wat de menselijke taal kan voortbrengen en wat de zintuigen van de stervelingen kunnen vatten, ligt in dit boek van de profeet opgesloten. Over de mysteries erin getuigt de schrijver zelf: Zo gewordt u dit hele visioen als de inhoud van een verzegeld boek. Men geeft het iemand die het lezen kan, en zegt: Lees dat boek. Dan antwoordt deze: ik kan niet, want het boek is verzegeld. Of men zal het boek geven aan iemand anders die niet kan lezen, en zegt: Lees het eens; dan zal deze antwoorden: ik kan niet lezen.

Als dit iemand niet veel zegt, laat hij dan eens luisteren naar dit andere woord van bovengenoemde Apostel: Wat de profeten betreft: twee of drie mogen het woord voeren en de overigen moeten het beoordelen. Wanneer een ander, die nog gezeten is, een openbaring krijgt, moet de eerste zwijgen. Maar hoe kunnen zij zwijgen, daar het in de macht van de geest ligt, die door de profeten spreekt, om of te zwijgen of te spreken? Want als zij begrepen, wat zij zeiden, is alles vol wijsheid en rede. Er kwam ook geen luchtstroom, door de stem bewogen, tot hun oren; maar God sprak tot de geest van zijn profeten, volgens hetgeen een andere profeet zegt: De engel, die in mij sprak, en: Roepend in onze harten, Abba, Vader, en: Ik zal luisteren naar hetgeen de Heer God in mij spreekt.


(Nn. 1.2: CCL 73, 1-3)

maandag 28 september 2015

Liturgia Horarum HH. Michaël, Gabriël en Raphaël, aartsengelen

29 september 
HH. Michaël, Gabriël en Raphaël, aartsengelen
Lezing uit Liturgia Horarum – Getijdengebed

Uit de Homilieën op der Evangeliën van de H. Gregorius de Grote, paus
Het woord ‘engelen’ duidt op hun taak, niet op hun natuur
Men moet weten, dat het woord ‘engelen’ op hun taak duidt, niet op hun natuur. Want die heilige geesten in het hemelse vaderland zijn wel altijd geesten, maar kunnen geenszins altijd engelen worden genoemd, want dan alleen zijn zij ‘engelen’ (dit is boden), wanneer er door hen iets geboodschapt wordt. Die het minder belangrijke berichten, worden ‘engelen’ genoemd, maar die het hoogst belangrijke berichten worden ‘aartsengelen’ genoemd.
Vandaar dat niet een gewone engel, maar de aartsengel, Gabriël, naar de Maagd Maria wordt gezonden. Want om deze dienst te volbrengen werd alleen een zeer verheven engel waardig gekeurd, omdat hij ook het allerverhevenste moest boodschappen.
Daarom kregen zij ieder een aparte naam toebedeeld, om door die naam aan te duiden wat soort van werking zij uitoefenden. Maar in die heilige stad, waarin door het aanschouwen van de almachtige God een volledige kennis tot stand komt, worden niet daarom eigen namen gegeven omdat ze zonder die namen niet onderscheiden konden worden, maar daar zij in betrekking stonden tot ons iets komen berichten, ontlenen zij bij ons aan die diensten hun naam. Zo betekent Michaël ‘Wie is als God?’, Gabriël ‘Kracht Gods, en Raphaël ‘Genezing Gods’.
En telkens als er iets geschiedt, wat getuigt van een grote macht, zegt men dat Michaël gezonden wordt, zodat door die daad en die naam te kennen wordt gegeven, dat niemand kan doen, wat alleen God vermag. Zo sprak de oude vijand, die in zijn hoogmoed aan God gelijk wilde zijn: ik klim op naar de hemel, boven de sterren des hemels zal ik mijn troon verheffen, ik zal gelijk zijn aan de Allerhoogste; maar bij het einde van de wereld zal hij in zijn macht verloren gaan om verdelgd te worden met de zwaarste straf, wanneer hij met de aarstengel Michaël zal strijden, zoals Johannes zegt: Toen brak er een strijd uit met de aartsengel Michaël.
Naar Maria wordt Gabriël gezonden, die genoemd wordt ‘Kracht Gods’. Hij kwam namelijk Hem aankondigen, die als de Nederige waardig werd bevonden te verschijnen om de machten in de lucht te bestrijden. Die komen zou als de Heer der Krachten en machtig in de strijd moest dus door de ‘Kracht Gods’ aangekondigd worden.
Raphaël wordt, zoals wij zeiden, vertaald door ‘Genezing Gods’, omdat hij, in zijn taak om te genezen, de ogen van Tobias aanraakte en de duisternissen van zijn blindheid wegwiste. Want wie gezonden wordt om te genezen, verdient terecht ‘Genezing Gods’ genoemd te worden.

(Hom. 34, 8-9: PL 76, 1230-1251)

zondag 27 september 2015

Teresia van Avila - Geen lijden of ik leed het graag, als ik mij Uw leed voorstelde

Heilige Teresia van Avila
uit het Boek van haar leven (XXII,8):

Als onze gesteltenis of ziekte ook niet altijd toelaat, het Lijden te overdenken, omdat ons dit zeer aangrijpt, wat belet ons Hem te aanschouwen, gelijk Hij is verrezen? Vervolgens is Hij toch zo dicht bij ons in het H. Sacrament, waar Hij verheerlijkt is en wij Hem niet zo terneergeslagen en verscheurd zien, niet zo met bloed belopen, vermoeid van het gaan, vervolgd door hen die Hij zoveel goed deed, niet geloofd door de Apostelen. Waarlijk, niet altijd is men sterk genoeg om zoveel lijden, als Hij verduurde, te beschouwen. Na zijn Verrijzenis echter is Hij zonder smarten en vol heerlijkheid; voor Hij ten hemel vaart, schenkt Hij de een kracht, de ander moed. In het H. Sacrament is Hij voortdurend bij ons en schijnt zelfs niet bij machte, ons ook maar één ogenblik te verlaten.

Hoe kon ik in staat zijn, mij van U te scheiden, o mijn Heer, om U op die wijze beter te kunnen dienen? Dat ik U nog beledigde, toen ik U niet kende; maar hoe kon ik, nu ik U toch kende, menen langs deze weg groter vorderingen te maken? O Heer, wat was ik op de verkeerden weg! Ja, mij dunkt, ik had de weg voorgoed verloren, zo Gij mij daarop niet had teruggevoerd; toen ik U weer bij mij zag, zag ik ook weer alle goed tot mij komen. Geen lijden kon mij treffen, of ik leed het graag, als ik mij U voor uw rechters voorstelde.

Sint Augustinus - Voor u ben ik bisschop, met u ben ik christen

Ter afsluiting van de reeks preken over ‘de herders’ van Sint Augustinus, bisschop:

Voor u ben ik bisschop, met u ben ik christen

Sinds de last van het episcopaat, waarover zo moeilijk rekenschap te geven is, op mijn schouders rust, drukt mij de zorg om de eer, die deze met zich mee brengt. Is het niet juist huiveringwekkend in dit ambt dat ik meer genoegen zou vinden in de eer die gevaarlijk is, dan in de vruchten die het afwerpt voor uw zielenheil? Terwijl ik beangst ben om het feit, dat ik er ben voor u, word ik getroost door het feit, dat ik met u ben. Voor u immers ben ik bisschop, met u ben ik christen. Het ene is de naam van het op de schouders genomen ambt, het andere van genade. Het ene betekent een gevaar, het andere behoud.

Zo worden wij als op een wilde zee heen en weer geslingerd in de storm van dit proces. Maar wij vergeten niet door wiens Bloed wij verlost zijn, en varen binnen in de veilige haven in de rust van deze gedachte. En terwijl wij speciaal werken in dit ambt, leggen wij ons gerust neer en genieten van de gemeenschappelijke weldaad (van het christen zijn). Indien ik mij dus meer verheug om het feit, dat ik met u vrijgekocht ben dan om het feit, dat ik boven u gesteld ben, dan zal ik – zoals de Heer beveelt – meer uw dienaar zijn, omdat ik niet ondankbaar zou zijn voor de prijs, waardoor ik verdiende uw mededienaar te zijn. Ik moet immers de Verlosser beminnen en ik weet wat Hij tot Petrus zei: “Petrus, bemint ge Mij? Weid mijn schapen”. Dat zei de Heer eenmaal, een tweede en een derde maal. Hij vroeg naar de liefde en droeg het werk op. Want hoe groter de liefde is, hoe lichter de last.

“Wat zal ik de Heer wedergeven voor alles, wat Hij mij geschonken heeft?” Indien ik zeg, dat ik dit wedergeef, dat ik zijn schapen weid, dan doe ik dat wel, maar “niet ik, maar Gods genade met mij”. Hoe zou ik dan als een wedergever beschouwd kunnen worden, daar de genade mij overal voorkomt? En toch, omdat wij kosteloos beminnen, vragen wij om beloning voor het feit, dat wij Zijn schapen weiden. Hoe komt dat? Hoe kan dit samengaan? Ik bemin kosteloos, opdat ik de kudde kan weiden, en ik vraag om beloning, omdat ik de kudde weid? Op geen enkele wijze zou dat mogelijk zijn, op geen enkele wijze zou de beloning gevraagd kunnen worden door Hem die kosteloos bemind wordt, tenzij Degene, die bemind wordt, zelf de beloning is. Want als wij voor het feit, dat Hij ons verlost heeft, dit wedergeven, dat wij zijn schapen weiden, wat zullen we dan wedergeven juist hiervoor, dat Hij ons herders maakte? Want als wij slechte herders zijn – het zij verre van ons – dan zijn wij dat door onze eigen boosheid. Maar zijn wij goede herders moge dat zo zijn door Hem, dan kunnen wij dat niet zijn, tenzij dan door zijn genade. Daarom, mijne broeders, vragen ook wij u met aandrang: “Ontvangt zijn genade niet tevergeefs”. Maakt ons dienstwerk vruchtbaar. “Gij zijt Gods akker”. Ontvangt uitwendig de planter en de besproeier, inwendig echter de Gever van de wasdom. Helpt ons door te bidden en te gehoorzamen. Dan zal het ons genoegen doen, niet zozeer dat wij over u zijn aangesteld, als wel dat wij u ten voordeel zijn.


Sermo 340, 1: PL 38, 1483-1484


vrijdag 25 september 2015

Preek over ‘de herders’ van de H. Augustinus 13

Liturgia Horarum

Alle goede herders zijn verenigd in één Herder

Christus dus weidt u zoals het behoort; Hij onderscheidt zijn eigen schapen van vreemde. Mijn schapen luisteren naar mijn stem en volgen Mij.

Hier vind ik alle goede herders verenigd in één herder. Want goede herders ontbreken niet, maar zij zijn in die ene. Er zijn er velen, die verdeeld zijn. Deze Ene wordt gepredikt, omdat de eenheid wordt aanbevolen. Want de herders worden hier zeker niet daarom verzwegen en wordt er gesproken over één herder, omdat de Heer niemand zou kunnen vinden aan wie Hij zijn schapen zou kunnen toevertrouwen. Maar Hij beval die ene aan, omdat Hij Petrus vond. Want juist in die Petrus beval Hij die eenheid aan. Er waren veel Apostelen en toch zegt Hij tot die éne: Weid mijn schapen. Er is dus geen sprake van, dat er geen goede herders zouden zijn; dat mogen wij niet denken; dat zou in strijd zijn met zijn barmhartigheid, als Hij geen goede herders zou verwekken en aanstellen.

Waarlijk, als er goede schapen zijn, zijn er ook goede herders, want uit goede schapen komen goede herders voort. Maar alle goede herders zijn in één verenigd, vormen een eenheid. Zij mogen al weiden, eigenlijk weidt Christus. Want de vrienden van de bruidegom zeggen niet: ‘dat is mijn stem’, maar zij verheugen zich zeer om de stem van de bruidegom. Daarom weidt Hij zelf, terwijl die anderen weiden. Hij zegt: ‘Ik weid’, omdat in die anderen zijn stem klinkt en zijn liefde aanwezig is. Want ook Petrus aan wie Hij zijn schapen aanbeval, als de een aan de ander, wilde Hij één met Zichzelf maken en hem zo zijn schapen aanbevelen, zodat Hij zelf het hoofd zou zijn, de ander (Petrus) het beeld van het lichaam zou dragen, dit is: van de Kerk, en zo als bruidegom en bruid één vlees zouden zijn.

Daarom, wat zei Christus eerst voordat Hij Petrus zijn schapen toevertrouwde, om ze niet aan hem als aan een ander toe te vertrouwen? Petrus, bemint gij Mij? En hij antwoordde: Ja, Heer. En wederom: Bemint gij Mij? En hij antwoordde: Ja, Heer. En voor de derde maal: Bemint gij Mij? En hij antwoordde: Ja, Heer. Hij bevestigt zijn liefde om de eenheid te bevestigen. Hij dus weidt als de éne onder hen en zij weiden in die éne.

Over de herders wordt gezwegen, maar er wordt niet helemaal gezwegen. De herders beroemen zich, maar als iemand wil roemen, laat hem dan roemen op de Heer. Dát is Christus weiden, dát voor Christus weiden, dát in Christus weiden; buiten Christus niet zichzelf weiden. Want eigenlijk is er geen tekort aan herders, alsof de Profeet dat zou voorspeld hebben over de toekomstige slechte tijden met de woorden:  Ik zal mijn schapen weiden. Ik heb niemand aan wie Ik ze kan toevertrouwen. Zelfs wanneer Petrus nog in leven was en ook de andere apostelen dit waren, dan zou nog die éne zeggen, in Wie allen één zijn: Ik heb nog andere schapen, die niet uit deze schaapstal zijn; ook die moet Ik leiden, opdat het worde: één kudde en één herder.

Mogen dus allen verenigd zijn in de éne herder en de ene naam noemen van de herder, die de schapen verstaan om zo hun herder te kunnen volgen, niet deze of gene, maar die ene herder. Laten allen in Hem die éne naam noemen en geen verschillende namen. Ik bezweer u, broeders, weest allen eensgezind en laat er geen verdeeldheid onder u zijn. Laten de schapen deze stem horen, die vrij is van alle verdeeldheid, gezuiverd van alle afscheiding en hun herder volgen, die zegt: zij, die mijn schapen zijn, luisteren naar mijn stem en volgen Mij.

(Sermo 46, 29-30: CCL 41, 555-557)

Liturgia Horarum Preek over ‘de herders’ van de H. Augustinus 12

(ontleend aan Ezechiël 34)

Op grazige weiden zal Ik mijn schapen weiden

Ik zal ze terugvoeren uit de volkeren, hen bijeenbrengen uit de landen en hun voeren in hun eigen land en hen weiden op Israëls bergen. Hij grondvestte de bergen van Israël, dit zijn de schrijvers van de goddelijke Schriften. Weidt ze daar om ze veilig te weiden. Al wat gij daar hoort, moge u goed bevallen;  maar verwerpt wat daarbuiten is. Ga niet dwalen in een nevel, maar luistert naar de stam van de herder. Verzamelt u bij de bergen van de heilige Schriften. Daar liggen de genoegens voor uw hart, daar is niets giftigs, niets vreemds; daar liggen zeer vruchtbare weiden. Gij, die zo gezond zijt, komt; laat u gezond voeden op de bergen van Israël.

Ook aan de waterstromen en in alle woonplaatsen van het land. Want vanaf die bergen, die wij getoond hebben, vloeiden de stromen van de Evangelie-prediking, toen hun woorden weerklonken tot aan de uiteinden van de aarde en alle woonplaatsen der aarde werden aangenaam en vruchtbaar gemaakt op schapen te weiden.

Dan weid Ik ze op grazige weiden en op de bergen van Israëls hoogland. En daar zullen hun stallen staan, dit is: waar ze kunnen rusten en kunnen zeggen: ‘Het is hier goed’, en ‘het is waar en duidelijk, wij bedriegen ons niet.’ Door Gods glorie zullen zij rusten als in hun stallen. En zij zullen slapen, dit is: zij zullen rusten en rusten in zuivere genoegens.

En op de vette weiden zullen zij grazen, op de bergen van Israël.  Ik heb de bergen van Israël al goede bergen genoemd, waar wij onze ogen kunnen opheffen in het vertrouwen dat vandaar voor ons hulp komt. Maar onze hulp komt van de Heer, die hemel en aarde gemaakt heeft. Opdat aldus onze hoop zelfs niet zou steunen op die goede bergen, toen Hij zei: Ik zal mijn schapen weiden op de bergen van Israël, voegde Hij er terstond aan toe, met de bedoeling dat u niet op die bergen zou blijven: Ik zal mijn schapen weiden. Hef uw ogen op naar de bergen vanwaar er hulp voor u komt, maar let wel op de woorden: Ik zal weiden. Want uw hulp komt van de Heer, die hemel en aarde gemaakt heeft.

De profeet besluit aldus: Ik zal ze weiden zoals het behoort. Zie, dat Hij ze alleen zo weidt, zoals het behoort. Want welk mens kan over een ander mens oordelen? Alles is vol van vermetele oordelen. Iemand, aan wie wij wanhoopten, bekeert zich plotseling en wordt de beste van allen. Maar hij, van wie wij de hoogste verwachtingen hadden, valt plotseling af en wordt de slechtste van allen. Noch onze vrees is zeker, noch onze liefde.

Wat elke mens vandaag is, weet hij zelf nauwelijks. Toch weet hij het zelf voor vandaag wel zo ongeveer, maar voor de dag van morgen weet hij het zelf ook niet. De Heer dan weidt zoals het behoort, aan allen gevend, wat hun toekomst: dit voor dezen, dat voor die, aan eenieder het zijne gevend, dit of dat. Hij weet immers, wat hij doet. Hij weidt hen zoals het behoort, die Hij als rechter heeft verlost. Hij weidt ze dus zoals het behoort.

(Sermo 46, 24-25.27: CCL 41, 551-553)

maandag 21 september 2015

Liturgia Horarum Preek over ‘De herders’ van de H. Augustinus 11

(ontleend aan Ezechiël 34)

Doet wat zij u zeggen, maar doet niet wat zij doen

Daarom, herders, luistert naar het woord des Heren! Maar wat hoort ge dan, herders? Zo spreekt God de Heer: Ik krijg die herders! Ik zal mijn kudde uit hun handen terugeisen.
Luistert en verneemt, schapen van God: God eist zijn schapen terug van de slechte herders en vraagt rekenschap over hun dood. Want op een andere plaats zegt Hij door dezelfde profeet: Mensenkind, als wachter heb ik U aangesteld over Israëls huis. Wanneer gij iets van Mij verneemt, moet gij hen waarschuwen namens Mij. Zeg Ik tot de zondaar: Gij zult de dood sterven; maar doet gij uw mond niet open om de zondaar voor zijn gedrag te waarschuwen, dan zal die zondaar wel om zijn eigen schuld sterven, maar van zijn bloed zal Ik u rekenschap vragen. Maar hebt gij de zondaar gewaarschuwd, dat hij zich moet bekeren en betert hij zijn leven niet, dan zal hij om zijn eigen schuld sterven, maar zelf hebt gij uw leven gered.

Waarom is dit zo, broeders? Ziet gij hoe gevaarlijk het is te zwijgen? Hij sterft en sterft terecht; hij sterft in zijn goddeloosheid en in zijn zonde; want zijn nalatigheid heeft hem gedood. Hij had toch een herder kunnen vinden, die hem gezegd had: Zo waar Ik leef, zegt de Heer; maar omdat die persoon zelf nalatig was, terwijl degene die zijn herder was hem niet vermaande en als bewaker dat had moeten doen, zal die eerste terecht omkomen en de andere even terecht veroordeeld worden. Maar als gij, zoals Hij zegt, tot een goddeloze zoudt zeggen: Gij zult de dood sterven, nadat Ik hem met het zwaard heb bedreigd, terwijl de ander nalaat het dreigende zwaard te vermijden en dit zwaard komt en doodt hem, zal die mens in zijn eigen zonde sterven, maar gij hebt uw ziel gered. Daarom is het onze taak: niet te zwijgen; maar de uwe, om uit de H. Schrift de woorden te horen van de Herder, ook al zouden wij zwijgen.

Laten wij dus eens zien, nu ik dit zo heb voorgesteld, of Hij de schapen aan de slechte herders ontneemt en ze aan de goede toevertrouwt. Welnu, ik zie dat Hij de schapen aan de slechte herders ontneemt. Want dit zegt Hij: Ik krijg die herders! Ik zal mijn schapen van hen terugeisen en ze van hen wegvoeren, zodat zij mijn schapen niet langer weiden; en zij zullen niet langer als herder weiden. Want als Ik zeg: Zij moeten mijn schapen weiden, dan weiden zij zichzelf en niet mijn schapen: Ik zal ze wegvoeren, zodat zij niet langer mijn schapen weiden.

En hoe voert Hij ze weg, zodat zij zijn schapen niet meer weiden? Doet wat zij u zeggen, maar doet niet wat zij doen. Alsof Hij wilde zeggen: ‘Zij spreken wel mijn woorden, maar doen hun eigen wil’. Als gij niet doet zoals die slechte herders doen, weiden zij u niet. Maar als gij doet, wat zij u zeggen, ben Ik het, die u weid.


(Sermo 46, 20-21: CCL 41, 546-548)

Liturgia Horarum Preek over ‘De herders’ van de H. Augustinus 10

(ontleend aan Ezechiël 34)
Als een wijnstok heeft de Kerk zich, al groeiende, overal verspreid

Op alle bergen en hoge heuvels en over heel de aarde raakten mijn schapen verstrooid. Wat betekent: Over heel de aarde raakten zij verstrooid? Al het aardse najagend beminnen zij dat, wat schittert voor het oog van de wereld, daar houden zij van. Zij willen niet sterven zodat daardoor hun leven verborgen zou zijn in Christus. Over heel het aanschijn der aarde: door de liefde voor het aardse en omdat zij als dwalende schapen zijn over heel het aanschijn der aarde. Zij zijn op verscheidene plaatsen aanwezig: de éne moeder hoogmoed heeft hen allen voortgebracht, zoals onze éne katholieke moeder alle christengelovigen over heel de wereld verspreid voortbracht.

Het is dus niet verwonderlijk, als de hoogmoed scheuring veroorzaakt, maar de liefde eenheid bewerkt. De katholieke moeder zelf toch en zo ook de herder in haar, zoekt overal de dwalenden, versterkt de zieken, geneest de zwakken, verbindt de gewonden, nu eens door dezen, dan weer door anderen, hoewel zij het van elkaar niet weten. Maar zij (de Moederkerk) kent allen, omdat zij onder allen verspreid is.

Aldus is zij, door naar alle zijden uit te groeien, als een wijnstok. Die anderen zijn als onnutte twijgen, door de sikkel van de landbouwer afgekapt om hun onvruchtbaarheid, zodat de wijnstok wordt gesnoeid, niet afgehouwen. Waar die twijgen worden afgesnoeid, daar blijven ze liggen. Maar terwijl de wijnstok naar alle kanten uitgroeit, kent hij de twijgen, die in hem vergroeid zijn, maar daarnaast ook de twijgen, die zijn afgekapt.

Vandaar roept de Kerk de dwalenden weer terug, want ook over de afgekapte takken zegt de Apostel: Want God is bij machte hen opnieuw te enten. Of gij nu spreekt over schapen, die afdwalen van de kudde, of over hout, dat van de wijnstok is afgekapt, God is niet minder in staat zijn schapen terug te roepen dan opnieuw weer dode takken in te enten, omdat Hij de hoogste Herder is en de ware wijngaardenier. En mijn schapen zijn over heel de wereld verstrooid. Er was niemand die er naar zocht: niemand die ze terugriep, Dit is niemand onder de slechte herders; niemand, dit is, geen mens, die er naar zocht.

Daarom, herders, luistert naar het woord van de Heer: Zowaar Ik leef, zegt God de Heer. Ziet, hoe Hij begint. Het is als een bezwering van God, als een getuigen bij zijn leven: Zowaar Ik leef, zegt de Heer. De herders zijn dood, maar de schapen veilig; de Heer leeft. Zowaar Ik leef, zegt God de Heer. Maar welke herders zijn dood? Zij, die zichzelf zochten en niet de belangen van Jezus Christus. Zullen er dan herders gevonden worden, die niet hun eigen belangen zoeken, maar die van Jezus Christus?

(Sermo 46, 18-19: CCL 41, 544-546)

zondag 20 september 2015

Liturgia Horarum Preek over ‘De herders’ van de H. Augustinus 9

(ontleend aan Ezechiël 34)

Dring aan, te pas en te onpas

Het verdwaalde hebt gij niet teruggeroepen; het vermiste niet opgezocht. Vandaar dat wij in zekere zin in handen van rovers verkeren en tussen de tanden van woedende wolven en u vragen wegens die gevaren voor ons te bidden. Daarbij zijn ook de schapen weerspannig. Omdat zij als afgedwaalden worden opgezocht, zeggen zij, door hun afdwaling en hun verdorvenheid, dat zij vijandig tegenover ons staan: ‘Wat wilt gij van ons? Waarom zoekt gij ons?’ Alsof het om iets anders was, waarom wij hun terwille zijn en hen opzoeken, dan omdat zij dwalen en verloren lopen. ‘Als ik in dwaling verkeer, zegt men, als ik ten onder ga, wat wilt ge dan van mij? Waarom zoekt ge naar mij?’ Juist omdat gij in dwaling zijt, wil ik u terugroepen, omdat ge verloren zijt geraakt, wil ik u vinden. ‘Ja, maar ik wil dwalen, ik wil verloren gaan!’

Gij wilt dus verdwalen en ge wilt verloren gaan? Hoeveel te meer wil ik dat niet. Ik durf beslist te zeggen, dat ik opdringerig ben. Ik hoor het de Apostel zeggen: Verkondig het woord, dring aan te pas en te onpas. Bij wie te pas? Bij wie te onpas? Te pas zeker bij de goed-willenden, te onpas bij de kwaadwillenden. Kom ik beslist te onpas, dan durf ik te zeggen: ‘Gij wilt dwalen, gij wilt verloren gaan, maar ik wil dat niet.’ Tenslotte wil Hij het niet, voor wie ik vrees. Als ik wil, zie eens wat Hij zegt, zie wat Hij verwijt: Het dwalende schaap hebt gij niet teruggeroepen; het vermiste niet opgezocht. Zal ik u dan meer vrezen dan Hem? Want allen moeten wij eens voor Christus’ rechterstoel verschijnen.

Ik zal de dwalende toeroepen terug te komen en die verloren liep opzoeken. Of gij het wilt of niet, ik zal het doen. En als bij mijn zoeken in de bossen de doornstruiken mij verscheuren, zal ik mij toch door alle engten heendringen, alles hindernissen zal ik wegkappen. Voor zover de huiveringswekkende God mij krachten geeft, zal ik alles te boven komen. Ik zal de dwalende toeroepen terug te komen, ik zal die verloren liep opzoeken.

Als gij niet wilt dat ik lijd, dwaalt dan niet af en loopt niet verloren. Het doet er niet veel toe, dat ik zelf bedroefd ben bij uw afdwalen en verloren gaan: Ik vrees echter, dat ik met u te verwaarlozen u wellicht in het verderf zal storten. Want zie wat er volgt: En wat sterk was, hebt gij neergeslagen. Als ik de dwalende en verlorene verwaarloos zal ook hij die sterk is er plezier in vinden te dwalen en verloren te gaan.


(Sermo 46, 14-15: CCL 41, 541-542)

vrijdag 18 september 2015

Liturgia Horarum - Preek over ‘De herders’ van de H. Augustinus 8

Liturgia Horarum – Getijdengebed

Preek over ‘De herders’ van de H. Augustinus, bisschop 8
(ontleend aan Ezechiël 34)

Over de zwakke christenen

Wat zwak is, zegt de Heer, hebt gij niet gesterkt. Hij spreekt hier tot de slechte herders , de valse herders, tot de herders, die hun eigen belangen zoeken, niet die van Jezus Christus, die zich verheugen in het goed van de melk en de wol, maar geen enkele zorg hebben voor de schapen zelf en die er slecht aan toe zijn niet sterken. Tussen een zwakke, dit is een niet-sterke – want de zwakke worden ook zieken genoemd – tussen zwakke en zieke, dit is met wie het slecht gesteld is, schijnt mij het volgende verschil te bestaan.
Wat wij nu trachten zo goed mogelijk van elkaar te onderscheiden, kunnen wij misschien nog beter bereiken door grotere zorg, en ook een ander zou dit kunnen doen, die meer ervaren is en rijker in de verlichting van de harten. Opdat gij intussen niet misleid wordt, wat de woorden van de Schrift betreft, zal ik u mijn mening zeggen. Voor de zwakke is het te vrezen, dat hem een beproeving overkomt, die hem knakt. Wie kwijnt is al ziek door een of andere begeerte en wordt daardoor verhinderd de weg naar God in te slaan en het juk van Christus op te nemen.
Let maar eens op die mensen, die de wil hebben goed te leven. Zij maken wel het voornemen goed te leven, maar blijken minder geschikt kwaad te verduren dan zij bereid waren goed te doen. Het behoort evenwel tot de standvastigheid van de christen niet alleen goed te doen, maar ook de beproeving te verdragen. Wie dus vurig schijnen in het doen van het goede, maar het dreigend leed niet kunnen of willen dragen, zijn zwakkelingen. En wie door een slechte neiging als minnaars van de wereld van de goede werken zelf worden afgehouden, die liggen kwijnend en ziek te neer, daar zij juist door die ziekte als het ware zonder enige kracht niets goeds kunnen verrichten.
Zo iemand is in mijn ziel als die lamme (in het Evangelie). Toen anderen hem niet naar de Heer konden binnendragen, opende zij het dak en lieten hem zo naar beneden. Dit is alsof gij in uw ziel het dak wilt openen en uw verlamde ziel voor de Heer wilt neerleggen, in al haar vermogens verlamd en niet in staat tot enig goed werk, bezwaard namelijk door haar zonden en kwijnend door de ziekte van haar begeerten. Als dan al die vermogens zijn verlamd en de verlamming inwendig is, moet  gij naar de geneesheer komen – misschien is die geneesheer verborgen en is hij inwendig aanwezig: dat ware verstaan licht in de Schrift verdekt opgesteld – en open het dak en leg de lamme neer om het verborgene bloot te leggen.
Gij hebt gehoord, wat ook zij moesten horen, die dit niet doen en verwaarlozen: Wat er slecht aan toe is, hebt gij niet gesterkt; en wat neergeslagen was, hebt gij niet verbonden: hierover hebben wij al gesproken. Hij was immers gebroken door de schrik voor de beproevingen. Maar daar komt iets bij, waardoor wat gebroken was wordt verbonden, namelijk deze troost: God is getrouw: Hij zal niet toelaten, dat gij boven uw krachten beproefd wordt, maar met de beproeving bepaalt Hij al het einde, zodat gij ze kunt doorstaan.

(Sermo 46. 13: CCL 41, 539-540)

Liturgia Horarum - Preek over ‘De herders’ van de H. Augustinus 7

Liturgia Horarum – Getijdengebed

Preek over ‘De herders’ van de H. Augustinus, bisschop 7
(ontleend aan Ezechiël 34)

Leg het verband van de troost

Hij tuchtigt, zegt de Schrift, elk kind, dat Hij aanneemt. En gij zegt: ‘Misschien zult ge een uitzondering zijn?’ Als gij een uitzondering zijt bij het lijden door kwellingen, zijt gij ook een uitzondering bij het getal van zijn kinderen. ‘Dus, zult ge zeggen, tuchtigt Hij ieder kind?’ Zeker doet Hij dat bij ieder kind, zoals Hij het deed bij zijn enige Zoon. Die enige Zoon, geboren uit het Wezen van de Vader, gelijk aan de Vader in Gods gestalte, het Woord, door hetwelk alles is geschapen, had in zich geen grond om getuchtigd te worden. Daarom werd Hij met het vlees bekleed, om niet zonder lijden te zijn. Als God dan zijn enige Zoon, die zonder zonde was, tuchtigde, zou Hij dan zijn aangenomen kind, met zonde bevlekt, daarvan vrijstellen? De Apostel zegt, dat wij geroepen zijn tot de aanneming. En wij ontvingen die aanneming om mede-erfgenamen te zijn met zijn enige Zoon en diens erfenis te zijn: Vraag Mij, dan geef Ik U de volkeren tot erfdeel. Hij gaf ons een voorbeeld in zijn lijden.
En Hij deed dit duidelijk met de bedoeling, dat de zwakke niet zou bezwijken onder de komende beproevingen, dat hij ook niet door een valse hoop zou worden bedrogen noch door schrik zou worden verlamd. Zeg hem: Bereid u voor op de beproeving. En misschien begint hij te wankelen, te sidderen en wil hij niet naderkomen. Gij hebt nog een ander woord: God is getrouw; Hij zal niet toelaten, dat gij boven uw krachten beproefd wordt. Dit beloven en het toekomstige lijden voorhouden zal de zwakke bevestigen. Wanneer gij aan iemand, die al te bevreesd is en daardoor terugschrikt, Gods barmhartigheid belooft, niet door te zeggen dat de beproevingen zullen uitblijven, maar dat Hij niet toelaat dat men boven zijn krachten beproefd wordt, hebt gij een ontmoedigd mens weer sterkte gegeven.

Er zijn er, die, bij het horen van toekomstige beproevingen, zich des te meer wapenen en ernaar dorsten als naar drank. Want zij menen, dat deze nog maar een zwak hulpmiddel zijn voor gelovigen en trachten zelfs de glorie van de martelaren te bereiken. Maar er zijn anderen, die bij het horen van de toekomstige beproevingen, die ook noodzakelijk zullen komen, die juist voor een christen wel moeten komen en die niemand aanvoelt dan alleen degene, die een ware christen wil zijn, door die dreigende beproevingen gebroken worden en bezwijken.

Leg het verband van de troost, verbind wat gebroken is. Zeg: ‘Vrees niet; Hij, in Wie gij gelooft, zal u niet verlaten in de beproevingen. God is getrouw, die niet zal toelaten, dat gij boven uw krachten beproefd wordt.’ Dat hoort ge niet van mij, de Apostel zegt het, die dan ook zegt: Gij verlangt immers het bewijs, dat Christus spreekt door mij? Als ge dit dan hoort, hoort ge het van Christus zelf, hoort ge het van die Herder, die Israël weidt. Tot Hem toch is gezegd Gij laat ons tranen drinken, met mate. Want wat de Apostel zegt: Hij zal niet toelaten, dat gij boven uw krachten beproefd wordt, dat zegt de Profeet met deze woorden: met mate. Wil Hem dus niet wegsturen, die berispt en vermaant, die met vrees vervult én met troost, die slaat én geneest.


(Sermo 46, 11-12: CCL 41, 538-539)

woensdag 16 september 2015

Liturgia Horarum – Preek over ‘De herders’ van de H. Augustinus 6

Liturgia Horarum – Getijdengebed

Preek over ‘De herders’ van de H. Augustinus, bisschop 6
(ontleend aan Ezechiël 34)
Bereid u voor op de beproeving

Gij hebt al gehoord waar de slechte herders van houden. Ziet nu, wat zij nalaten te doen. Het verzwakte dier hebt gij niet gesterkt, het zieke niet genezen; wat neergeslagen was, dit is wat gebroken was, hebt gij niet verbonden; wat was afgedwaald, hebt gij niet teruggeroepen en wat verloren was, hebt gij niet gezocht; wat sterk was, hebt gij uitgemergeld, gedood, vermoord. Het schaap is ziek, dit is, het is te zwak om aan de bekoringen te kunnen weerstaan, als het zorgeloos en onvoorbereid wordt overvallen.

De nalatige herder zal, wanneer het schaap nog gelooft, niet tot hem zeggen: Mijn zoon, wanneer gij u in de dienst van God begeeft, sta dan vast in de gerechtigheid en de vreze en bereid u voor op de beproeving. Want wie zo spreekt, versterkt de zwakke en maakt van een zwakke een sterke, zodat deze, wanneer hij dit woord gelooft, niet op voorspoed hoopt in deze wereld. Want als hij geleerd heeft voorspoed in deze wereld te verwachten, wordt hij door die voorspoed zelve te gronde gericht. Door opkomende tegenslagen immers wordt hij gewond of zal misschien zelfs omkomen.

Wie dus zo bouwt, bouwt niet op een rots maar op zand. De rots nu was Christus. Christenen moeten het lijden van Christus navolgen, Geen genietingen zoeken. De zwakke wordt gesterkt, als hem gezegd wordt: ‘Verwacht wel beproevingen, maar God zal u uit dit alles verlossen, als uw hart zich niet van terugtrekt. Want om uw hart te sterken kwam Hij lijden, kwam Hij sterven, kwam Hij om met speeksel besmeurd en met doornen gekroond te worden, kwam Hij om smaad te aanhoren en om tenslotte aan het kruishout geslagen te worden. Dat alles heeft Hij voor u gedaan en gij doet niets. Niets voor Hem, maar alles voor uzelf.’

Wat zijn dat voor leiders, die uit vrees hun volgelingen te stoten, ze niet alleen niet voorbereiden op de komende beproevingen, maar ze zelfs geluk in deze wereld beloven, dat God aan die wereld zelf niet heeft beloofd? God voorzegt, dat die wereld ellende op ellende zal overkomen tot het einde toe, en gij zou willen, dat de christen daarvan uitgezonderd zou worden? Juist omdat hij christen is, zal hij nog iets meer moeten lijden in deze wereld.

De Apostel immers zegt: Allen die in Christus Jezus vroom willen leven, zullen vervolgd worden. Als gij, herder, die uzelf zoekt en niet het belang van Jezus Christus, het ermee eens zijt, dat Paulus zegt: Allen die in Christus Jezus vroom willen leven, zullen vervolgd worden, zegt gij dan rustig: ‘Als gij vroom in Christus leeft, zult gij alles in overvloed bezitten. En als gij geen kinderen hebt, zult gij allen aannemen en onderhouden en geen ervan zal u door de dood ontvallen’. Is dat uw bouwsel? Zie goed toe, wat ge doet; waar ge dit bouwsel neerzet. Het staat op zand. De regen zal komen, het water zal er binnenstromen, de wind zal gaan waaien; zij zullen tegen dat huis beuken, het zal instorten en het wordt één grote puinhoop.

Neem uw bouwsel weg van het zand en zet het op een rots. Het moet op Christus staan. Als gij wilt, dat het christelijk is. Men zie naar het vernederende lijden van Christus, naar Hem, die zonder zonde was en boette voor hetgeen Hij zelf niet misdreef. Men lette op het woord van de Schrift, dat zegt: Hij tuchtigt elk kind, dat Hij aanneemt. Men zij dus bereid getuchtigd te worden of men zoekt niet aangenomen te worden.


(Sermo 46, 10-11: CCL 41, 536-538)                                                                                                                                                                                                                      

dinsdag 15 september 2015

Liturgia Horarum - Preek over ‘De herders’ van de H. Augustinus 5

Liturgia Horarum – Getijdengebed

Preek over ‘De herders’ van de H. Augustinus, bisschop 5
(ontleend aan Ezechiël 34)

Wees een voorbeeld voor de kudde

Toen nu de Heer gezegd had, wat die herders graag hebben, zei Hij ook, wat zij nalieten te doen. De gebreken toch van de schapen zijn openlijk kenbaar. Gezonde en weldoorvoede schapen zijn er maar weinige, dit is, die gesterkt zijn door het voedsel van de waarheid en een goed gebruik maken van de weiden van Gods genade. Maar die slechte herders verzorgen deze niet. Men zegt nog weinig met de bewering, dat zij geen zorg hebben voor kwijnende, zieke dwalende en verdwaalde schapen. Zelfs doden zij sterke en goedgevoede schapen zoveel zij kunnen. Toch blijven deze leven. Ze leven van Gods barmhartigheid. Maar voor zover het aan de slechte herders ligt, worden ze vermoord. ‘En hoe, zeg ik, worden ze vermoord?’ Door het slechte leven van de herders, door hun slechte voorbeeld. Of werd het soms zonder reden tot die dienaar Gods (Titus) gezegd, die uitmuntte onder de medehelpers van de hoogste herder: Stel uzelf bij allen tot een voorbeeld van goed gedrag,  en: Wees een voorbeeld voor de gelovigen.

Want zelfs als een sterk schaap ziet, dat zijn leider meestal slecht leeft en als het zijn ogen afwendt van Gods geboden en naar de mens kijkt, zal het in zijn hart beginnen te zeggen: ‘Als mijn leider zo leeft, wie ben ik dan, dat ik niet zou doen zoals hij?’ De herder heeft hier het sterke schaap gedood. Maar als hij dan het sterke schaap doodt, wat zal hij dan met de andere doen, als hij datgene, wat hij niet zelf had sterk gemaakt maar toevallig als sterk had aangetroffen, door zijn slechte leven vermoordt?

Ik zeg het tot uw liefde en ik herhaal het: ook als de schapen leven en sterk staan in het woord des Heren en onderhouden wat zij van hun leider hebben gehoord: Doet wat zij u zeggen, maar handelt niet naar hun werken,  zal toch degene, die openlijk voor het volk slecht leeft in zover het aan hem ligt, hem doden door wie hij wordt gadegeslagen. De slechte herder vleie zich dus niet met de gedachte, dat die ander niet dood is; deze leeft wel, maar de ander is een moordenaar. Want hoe kan het, dat, wanneer een wellustig man een vrouw beziet om haar te begeren, hij een overspelige is, hoewel de vrouw kuis is gebleven? De Heer heeft het naar waarheid en openlijk gezegd: Alwie naar een vrouw kijkt om haar te begeren, heeft in zijn hart al echtbreuk met haar gepleegd. Hij kwam niet in haar slaapkamer, maar inwendig pleegde hij echtbreuk in zijn binnenkamer.

Zo zal ieder, die slecht leeft onder de ogen van hen, over wie hij als leider werd aangesteld, zoveel in zijn vermogen is ook de sterken doden. Wie die leider navolgt, zal sterven; wie hem niet volgt, zal leven. Maar voor zover het de leider betreft, heeft hij beiden gedood. Het gemeste dier slacht gij af, maar weiden doet gij de schapen niet!


(Sermo 46, 9: CCL 41, 535-536)

maandag 14 september 2015

15 september H. Maria, Moeder van Smarten

15 september

Martyrologium Romanum

H. Maria, Moeder van Smarten

De gedachtenis van de Heilige Maagd Maria, Moeder van Smarten, die zich staande naast het kruis van Christus, innerlijk en trouw verenigde met het heilzame lijden van haar Zoon en de nieuwe Eva werd, opdat, zoals de ongehoorzaamheid van de eerste vrouw leidde tot de dood, zo haar bewonderenswaardige gehoorzaamheid leidde tot  het leven. 

Liturgia Horarum Onze Lieve Vrouw van Smarten "Naast het kruis stond zijn Moeder"

15 september

Onze Lieve Vrouw van Smarten

Uit de Preken van de H. Bernardus, abt

Naast het kruis stond zijn Moeder

Het martelaarschap van de Maagd wordt ons voor ogen gebracht zowel in de profetie van Simeon als in de geschiedenis van het lijden des Heren. Over de kleine Jezus zei de heilige grijsaard:  Dit Kind is bestemd tot een teken, dat weersproken wordt, en uw eigen ziel, zei hij tot Maria, zal door een zwaard worden doorboord.

Waarlijk, o zalige Moeder, het zwaard heeft uw ziel doorboord. Want alleen maar door uw ziel te doorboren, zou het het vlees van uw Zoon doordringen. Immers, nadat uw Jezus – weliswaar de Jezus van allen maar speciaal uw Jezus – de geest had gegeven, raakte de wrede lans, die Zijn zijde opende – zelfs de gestorvene niet sparend, die hij niet kon schaden – in het geheel niet zijn ziel, maar doorboorde ongetwijfeld úw ziel. Zijn ziel toch was daar niet meer, maar de uwe kon niet aan de lans ontkomen. Het geweld van de droefheid dus doorboorde uw ziel, zodat wij u niet ten onrechte méér dan Martelares noemen, omdat namelijk uw medelijden verre het gevoel van lichamelijk lijden overtrof.

Was voor u niet scherper dan een zwaard dat woord van Jezus, dat waarlijk uw ziel doorboorde en doordrong tot het raakpunt van ziel en geest, toen u hoorde Vrouw, ziedaar uw zoon? O welk een ruil! Johannes wordt u gegeven in plaats van Jezus, een dienaar voor zijn Heer, een leerling voor zijn Meester, de zoon van Zebedeüs voor de Zoon van God, een louter mens voor de ware God. Hoe zou uw allertederste ziel niet doorstoken zijn geworden bij dit woord, wanneer onze eigen ziel, hoewel die als een steen is, ons eigen hart, dat als van ijzer is, alleen al bij de herinnering aan het woord, wordt verscheurd?

Verwondert u er dan niet over, broeders, dat wij zeggen, dat Maria een martelares in haar ziel is geweest. Hij moge zich verwonderen, die zich niet herinnert ooit gehoord te hebben, dat Paulus onder de grootste misdaden der heidenen het feit rekent, dat zij zonder medegevoel waren. Dat was wel verre van het innerlijk van Maria, moge het ook verre zijn van haar dienaren.

Maar misschien zal iemand zeggen: ‘Wist zij dan niet tevoren, dat Hij zou sterven?’ Zonder twijfel wist zij dat. ‘Hoopte zij dan niet onwankelbaar, dat Hij zou verrijzen?’ Ja, en vol vertrouwen. ‘En treurde zij dan toch over de Gekruisigde?’ Ja, en in hoge mate. Overigens, wie zijt gij, broeder, of vanwaar bezit gij die wijsheid, dat gij méér Maria bewondert, die mede-lijdt dan de Zoon van Maria, die lijdt? Als Hij zelf lichamelijk kon sterven, kan zij dan niet in het hart mede-sterven? Het eerste vindt zijn oorzaak in een liefde, die bij niemand groter is geweest; ook de liefde heeft dit laatste bewerkt, een liefde, waarvan na die van Maria nooit een gelijke is geweest.

(Sermo in dom. infra oct. Assumptionis, 14-15: Opera omnia, Edit. Cisterc. 5 [1968], 273-274)

zondag 13 september 2015

Liturgia Horarum Preek over ‘De Herders’, van de H. Augustinus 4

Liturgia Horarum
Preek over ‘De Herders’, van de H. Augustinus, bisschop 4
(op Ezechiël 34)

Niemand zoeke zijn eigen belang, maar dat van Jezus Christus

Nadat wij iets gezegd hebben over het drinken  van de melk, laten wij dan nu eens nagaan, wat het betekent zich te kleden met de wol. Wie melk geeft, geeft voedsel; wie wol geeft, geeft aanzien. Bij het volk zoeken zij, die zichzelf weiden en niet de schapen, deze twee zaken: het gemak om zich het nodige aan te schaffen en de gunst van eer en lof.

De kleding toch wordt daarom juist als een eer aangezien, omdat ze de naaktheid bedekt. Want elke mens is op zich onbeduidend. Wie uw leider ook moge zijn, wat is hij anders dan wat gij zelf zijt? Hij is met vlees bekleed, is sterfelijk, eet, slaapt, staat op; hij wordt geboren en zal sterven. Als gij dus bedenkt, wat hij eigenlijk op zich is, is hij een mens. Maar hoe meer gij hem eert, des te meer bedekt gij als het ware wat onbeduidend is.

Ziet eens wat een ere-kleed dezelfde Paulus van het goede Godsvolk had ontvangen, toen hij zei: Gij hebt mij ontvangen als een engel van God. Ik verzeker u; gij zoudt zo mogelijk uw ogen hebben uitgerukt om ze mij te geven. Maar toen hem zo’n grote eer werd betuigd, heeft hij toen soms, omwille van die bewezen eer, de dwalenden gespaard om te voorkomen, dat hij misschien zou worden geminacht of minder geprezen zou worden, als hij hen berispte? Als hij dat gedaan had, zou hij bij hen behoren, die zichzelf weiden en niet hun schapen. Hij zou dan bij zichzelf gezegd hebben: Wat gaat mij dat aan? Laat ieder maar doen, wat hij wil; mijn onderhoud is veilig, mijn eer is veilig: ik heb voldoende melk en wol; laat ieder maar zijn eigen gang gaan. Is volgens u dus alles in orde, als iedereen zijn eigen gang gaat? Ik wil u niet als herder aanstellen, maar u zien als een gewoon lid van de grote kudde: Als één lid lijdt, lijden alle ledematen mee.

Als dan de Apostel hun in herinnering brengt, hoe zij hem gezind waren, wilde hij de schijn vermijden alsof hij hun eerbetuigingen vergeten was en getuigt dan, dat zij hem als een engel van God hebben ontvangen en zij zich zo mogelijk hun ogen wilden uitrukken om ze hem te geven. En toch kwam hij toen tot een kwijnend schaap, een bedorven schaap, om de wonde uit te snijden, niet om het bederf te ontzien. Ben ik dan, zegt hij, uw vijand geworden, omdat ik u de waarheid zeg? Zie, Hij nam van de melk van de schapen, zoals wij hier boven hebben gezegd, en kleedde zich met de wol van zijn schapen, maar toch verwaarloosde hij zijn schapen niet. Hij zocht immers niet zijn eigen belang, maar dat van Jezus Christus.

Liturgia Horarum - De roem en de verheffing van Christus, dat is zijn kruis.

Uit een preek van de heilige Andreas, bisschop van Kreta († 740)

De roem en de verheffing van Christus, dat is zijn kruis.

Wij vieren het feest van het kruis, het kruis dat de duisternis heeft verdreven en het licht teruggebracht. Wij vieren het feest van het kruis en met de Gekruisigde worden wij in de hoogte getild. De aarde en de zonde laten wij beneden ons om het hemelse te verwerven. Iets zo groots is het bezit van het kruis. Wie dit verworven heeft, bezit een kostbare schat. Iets dat van al het mooie werkelijk het mooiste en duurste is, noem ik met recht een kostbare schat. In dat kruis, door en voor dat kruis is onze verlossing tot stand gekomen.
Was er geen kruis, dan was Christus niet gekruisigd. Bestond er geen kruis, dan was het leven niet aan het kruishout genageld. Was dat niet gebeurd, dan was er uit de zijde van Christus niet de bron van onsterfelijkheid opgeweld, bloed en water die de wereld reinigen, de oorkonde van onze zondigheid was niet verscheurd, wij hadden de vrijheid niet gekregen, niet van het levenshout mogen genieten, het paradijs was niet opengesteld. Was er geen kruis geweest, dan was de dood niet neergeslagen, de hel niet van zijn wapens beroofd.
Iets groots en kostbaars is daarom het kruis. Het is iets groots, omdat daardoor zoveel goeds tot stand is gekomen, des te meer omdat ook de wonderen en het lijden van Christus de prijs van de overwinning hebben behaald. Het is iets kostbaars, want het teken van Gods lijden en van zijn overwinning, dat is het kruis. Het is het teken van het lijden door zijn vrijwillige dood, ondergaan aan het kruis; het is het teken van de overwinning, omdat op het kruis de duivel is verwond en met de duivel zijn duivel en dood overwonnen. De poorten van de hel zijn verbrijzeld en het kruis is de algemene redding van de gehele wereld geworden.
Het kruis heet ook de roem van Christus en zijn verheffing. Wij zien daarin ook de kelk waarnaar wordt verlangd, en de voltooiing van wat Christus voor ons heeft doorstaan. Dat de roem van Christus bestaat in het kruis, heeft Hijzelf zo voor ons gezegd: ‘Nu is de Mensenzoon verheerlijkt en God is verheerlijkt in Hem en Hij zal Hem spoedig verheerlijken’ (Joh. 13, 31-32). En verder: ‘Geef Mij de heerlijkheid, Vader, die Ik bij U had eer de wereld bestond’ (Joh. 17, 5). En ook nog: ‘Vader, verheerlijk uw Naam. En er kwam een stem vanuit de hemel: Ik heb Hem verheerlijkt en Ik zal Hem opnieuw verheerlijken’ (Joh. 12, 28). Daarmee doelt Hij op de roem die Hij toen op het kruis heeft verworven.
Dat het kruis van Christus ook zijn verheffing betekent, zegt Hijzelf zo: ‘Wanneer Ik van de aarde zal zijn omhooggeheven, zal Ik allen tot Mij trekken’ (Joh. 12, 32). Je ziet het: de roem en de verheffing van Christus, dat is zijn kruis.
O wondere kruisboom, aan uw takken hing een kostbare schat, de losprijs van de gevangenen: de Heer die door zijn bloed de wereld heeft vrijgekocht. Gegroet, o kruis, gewijd door het heilig lichaam en als met parels getooid door de handen en voeten van Christus.De Heer die door zijn bloed de wereld heeft vrijgekocht.

Liturgia Horarum - Preek over ‘De Herders’, van de H. Augustinus 3

Liturgia Horarum
 Preek over ‘De Herders’, van de H. Augustinus, bisschop 3
(op Ezechiël 34)

Het voorbeeld van Paulus

Toen Paulus eens in grote behoeftige omstandigheden verkeerde, geboeid als hij was door zijn prediking van de waarheid, werden er door de broeders enkelen gezonden om hem te helpen in zijn nood en gebrek. Hen dankend antwoordde hij en zei: Gij hebt er goed aan gedaan mij te helpen in mijn moeilijkheden. Ik heb geleerd in alle omstandigheden mijzelf genoeg te zijn. Ik weet, wat overvloed is en ik weet, wat armoede is. Alles vermag ik in Hem, die mij kracht geeft. Toch hebt gij er goed aan gedaan hulp te zenden in mijn nood.

Maar om te tonen, wat hij zelf eigenlijk zocht bij hun weldoen aan hem – om niet onder hen te behoren, die zichzelf weiden in plaats van hun schapen – verheugt hij zich, niet zozeer over hun hulp in zijn nood, maar meer over hun vruchtbaar geloof. Want wat zocht hij hier? Niet dat het mij om uw giften te doen is, zegt hij; wat ik zoek is de vrucht (van uw geloof). Niet om zelf verzadigd te worden, maar om te voorkomen, dat gij zonder vrucht blijft.

Wie dus niet in staat zijn te doen, wat Paulus deed, namelijk door eigen arbeid in leven blijven, laten zij de melk van hun schapen aannemen en zo in hun behoeften voorzien, maar daarbij de zwakheid van de schapen niet verwaarlozen. Zij moeten dit ook niet zoeken als eigen gerief, zodat zij de schijn op zich laden uit nooddwang het Evangelie te verkondigen, maar laten zij het licht van het Woord der Waarheid verspreiden, om de mensen ermee te verlichten. Zij zijn immers als lampen, zoals gezegd is: Houdt uw lenden omgord en uw lampen brandend; en Men steekt toch ook niet een lamp aan, om ze onder de korenmaat te zetten, maar men plaatst ze op de standaard, zodat ze licht geeft voor allen, die in huis zijn. Zo moet ook uw licht stralen voor de mensen, opdat zij uw goede werken zien en uw Vader verheerlijken, die in de hemel is.

Als dus een lamp in uw huis zou worden aangestoken, zoudt gij er dan geen olie bijgieten, om ze niet te laten uitgaan? Maar als dan uw lamp, na er olie te hebben ingegoten, niet zou branden, verdiende ze zeker niet op de kandelaar gezet te worden, maar zou ze terstond stuk geslagen worden. Waar dus ergens van geleefd wordt, is het een kwestie van noodzaak om dit aan te nemen, en het is de taak van de liefde om te geven. Laat men het Evangelie toch niet als een soort koopwaar beschouwen, zodat de prijs ervoor dat is, wat zij ervoor aannemen, die zeggen, dat zij ervan moeten leven. Want als zij zo’n koop sluiten, verkopen zij toch wel iets groots voor een lage prijs. Laten ze gerust het nodige levensonderhoud aannemen van het volk, maar het loon voor hun ambt van de Heer. De mensen toch zijn niet in staat het loon te geven aan hen, die hen in evangelische liefde dienen. Zij verwachten hun loon alleen van die zijde vanwaar ook de gelovigen hun heil verwachten.


Wat wordt hun dan verweten? Waarom worden zij beschuldigd? Omdat zij, toen zij de melk opdronken en zich met de wol kleedden, de schapen zelf verwaarloosden. Zij zochten hun eigen belang, niet dat van Jezus Christus.