dinsdag 30 mei 2017

Der Freudenreiche Rosenkranz mit Benedikt XVI

Jesus, den du, o Jungfrau zu Elisabeth getragen hast


Maria begibt sich zu ihrer betagten Cousine Elisabeth,  von der alle sagten, sie sei unfruchtbar, un die doch  im sechsten Monat einer von Gott geschenkten Schwangerschaft stand (vgl. Lukasevangelium 1,36), und Maria trägt in ihrem Schoss  den soeben empfangenen Jesus. Sie ist eine junge Frau, aber sie hat keine Angst, denn Gott ist mit ihr, er ist in ihr.
Wir können in gewisser Weise sagen, dass ihr Weg… die erste eucharistische Prozession der Geschichte war. Als lebendiger Tabernakel des fleischgewordenen Gottes ist Maria die Bundeslade, in der der Herr sein Volk besucht und erlöst hat. Die Gegenwart Jesu erfüllt sie mit Heiligem Geist. Als sie in das Haus von Elisabeth eintritt, ist ihr Gruss von Gnade durchströmt: Johannes hüpft vor Freude im Mutterleib, weil er gleichsam die Ankunft dessen spürt, den er einmal dem Volk Israel ankündigen wird. Es freuen sich die Kinder, und es freuen sich die Mütter. Diese von der Freude des Heiligen Geistes durchdrungene Begegnung findet im Gesang des “Magnifikat“ ihren Ausdruck: “ Meine Seele preist die Grösse des Herrn“(vgl. Lukasevangelium 1,46-55).

Ansprache bei der Lourdes-Grotte
in den Vatikanischen Gärten, 31.5.2005


Wie sollte man nicht bemerken, dass es bei der Begegnung zwischen der jungen Frau Maria und der schon reifen Elisabeth vor allem Jesus ist, der im Verborgene handelt? Maria trägt ihn in ihrem Leib wie in einem Tabernakel und bietet ihn Zacharias, seiner Frau Elisabeth und auch dem Kind, das in deren Schoss heranwächst, als das grösste Geschenk an. „In dem Augenblick, als ich deinen Gruss hörte, hüpfte das Kind vor Freude in meinem Leib, sagt die Mutter Johannes des Täufers (Lukasevangelium 1,44).
Wo immer Maria ist, da ist auch Jesus. Wer sein Herz der Mutter öffnet, begegnet dem Sohn und nimmt ihn auf und wird von seiner Freude erfüllt.
Ansprache bei der Lourdes-Grotte
in den Vatikanischen Gärten, 31.5.2006


31 mei Feest van Maria Visitatie


 Martyrologium Romanum

Het feest van het Bezoek van de Heilige Maagd Maria aan haar nicht Elizabeth, die op haar oude dag zwanger was geworden van een zoon en haar begroette. Toen de beide toekomstige moeders vol vreugde elkaar tegemoet gingen, heiligde de komende Verlosser zijn voorloper nog in de schoot; en Maria, die als antwoord op de begroeting van Elizabeth jubelde in de Geest, prees de Heer met een lofzang.

Liturgia Horarum

H. Beda:

Maria verheerlijkt de Heer, die in haar werkt.

Mijn ziel prijst hoog de Heer; van vreugde juicht mijn geest om God, mijn Redder. Met deze woorden belijdt Maria op de eerste plaats de bijzondere geven, haar zelf geschonken, daarna vermeldt zij de algemene weldaden van God, waardoor Hij niet heeft opgehouden tot in eeuwigheid voor het menselijk geslacht te zorgen.
De Heer immers wordt verheerlijkt door de ziel van hem, die al zijn inwendige affecties in dienst stelt van de lof en de dienst aan God, en die door de onderhouding van Gods geboden toont altijd te denken aan de macht van zijn majesteit.
Diens geest juicht in God, zijn heil, die alleen gelukkig is bij de gedachte aan Hem, van wie het eeuwig heil verwacht wordt, zijn Schepper.
Terwijl die woorden alle volmaakte mensen aanspreken, paste het toch wel het meest, dat de zalige Moeder Gods ze uitsprak, die door het voorrecht van haar bijzondere verdiensten brandde van een geestelijk liefde jegens Hem over wiens lichamelijke ontvangenis zij zich verheugde.
Terecht kan zij in Jezus, dit is in haar heil, met een bijzondere vreugde juichen boven de andere heiligen, omdat zij wist, dat Hij, die zij al kende als de eeuwige bewerker van het heil, nu door zijn tijdelijke geboorte uit haar zou geboren worden. In zover zou Hij in een en dezelfde persoon toch werkelijk haar Zoon zijn en haar Heer.
Omdat aan mij zijn wonderwerken deed die machtig is, en heilig is zijn Naam. Niets schrijft zij toe aan eigen verdiensten, maar brengt al haar grootheid terug tot een gave van Hem, die volgens zijn wezen machtig en groot is, en die gewoon is om zijn getrouwen van klein en zwak, tot sterk en groot te maken. Heel juist voegt zij eraan toe: En heilig is zijn Naam, om degenen, die haar hoorden, te manen, ja, om allen, tot wie haar woorden zouden doordringen, te leren hun toevlucht te nemen tot het geloof en het aanroepen van zijn Naam, opdat ook zij deelachtig zouden kunnen worden aan de eeuwige heiligheid en het ware heil, naar het profetisch woord: En het zal gebeuren, dat eenieder, die de naam des Heren aanroept, gered zal zijn. Want dit is de Naam, die zij hierboven bedoelt: Van vreugde juicht mijn geest in God, mijn Redder.
Daarom is het in de heilige Kerk tot die prachtige en zeer heilzame gewoonte geworden, dat haar lofzang dagelijks in de Vespers door allen wordt gezongen, zodat daardoor de zielen der gelovigen zeer dikwijls door de herinnering aan de Menswording van de Heer tot gevoelens van godsvrucht worden opgewekt, en de veelvuldig overdachte voorbeelden van die Moeder Gods hen zouden bevestigen in duurzame deugden. En men besloot, dat dit heel geschikt bij de Vespers zou geschieden, opdat namelijk onze geest, vermoeid door het dagwerk en verstrooid door allerlei gedachten, zich tegen de tijd van rust op het ene van haar overweging zou kunnen concentreren.

Uit de Homilieën van de H. Beda de Eerbiedwaardige, priester.

 (Lib. 1, 4: CCL 122, 25-26. 30)

Maria - Magnificat

Magnificat
Lucas 1, 46-55
Magníficat *
ánima mea Dóminum,
et exsultávit spíritus meus *
in Deo salvatóre meo,
quia respéxit humilitátem ancíllæ suæ. *
Ecce enim ex hoc beátam me dicent
omnes generatiónes,
quia fecit mihi magna, qui potens est, *
et sanctum nomen eius,
et misericórdia eius in progénies et progénies *
timéntibus eum.
Fecit poténtiam in bráchio suo, *
dispérsit supérbos mente cordis sui;
depósuit poténtes de sede *
et exaltávit húmiles;
esuriéntes implévit bonis *
et dívites dimísit inánes.
Suscépit Israel púerum suum, *
recordátus misericórdiæ,
sicut locútus est ad patres nostros, *

Abraham et sémini eius in sæcula.

Liturgia Horarum H. Cyrillus, bisschop van Alexandrië Eén met elkaar en met God door de heilige Geest.

Uit het commentaar van de heilige Cyrillus, bisschop van Alexandrië († 444), op het evangelie van Johannes

Eén met elkaar en met God door de heilige Geest.

De heilige Paulus getuigt dat we lichamelijk één worden met Christus door deel te nemen aan zijn heilig lichaam. Hij schrijft immers: ‘Nooit is er onder vroegere geslachten aan de kinderen der mensen bekendgemaakt, zoals het nu door de Geest geopenbaard is aan zijn heilige apostelen en profeten: dat de heidenen in Christus Jezus medeërfgenamen zijn, medeleden en mededeelgenoten van de belofte’ (Ef. 3, 5-6).
Als we echter één lichaam vormen, niet alleen met elkaar maar ook met Christus - omdat Hij met zijn lichaam in ons gekomen is - hoe zijn we dan niet allen één met elkaar en met Christus? Christus is de band van de eenheid, omdat Hij tegelijk God en mens is.
In eenzelfde gedachtengang zeggen we aangaande onze geestelijke eenheid dat we als het ware versmolten worden met elkaar en met God, omdat we een en dezelfde Geest, namelijk de heilige Geest ontvangen. Weliswaar heeft ieder van ons zijn eigen bestaan en doet Christus zijn Geest en de Geest van zijn Vader in ieder van ons afzonderlijk wonen. Maar die Geest is één en onverdeeld; Hij houdt in zijn ene bestaan de Geest die over vele mensen verdeeld is, bijeen en maakt zo die veelheid in zichzelf tot een eenheid.
Zoals de kracht van het vlees van Christus de mensen die het ontvangen, tot één lichaam maakt, zo maakt de Geest van God die onverdeeld in allen woont, allen tot een geestelijke eenheid.
Daarom maant de heilige Paulus ons aan: ‘Beijvert u de eenheid van de Geest te behouden door de band van de vrede: één lichaam en één Geest, zoals gij ook geroepen zijt tot een en dezelfde hoop waarvoor uw roeping borg staat. Eén Heer, één geloof, één doop. Eén God en Vader van allen, die is boven allen en met allen en in allen’ (Ef. 4, 3-5). Omdat er één Geest in ons woont, is er maar één God en Vader, die door de Zoon met zich en met elkaar alle wezens verenigt die de Geest hebben ontvangen.
Zo wordt het ook duidelijk hoe we deelgenoten worden van de heilige Geest. We verzaken aan ons natuurlijk gedrag om eens en voor altijd de wetten van de Geest over ons te laten heersen; we verloochenen zodoende als het ware ons eigen leven en nemen de bovenaardse stijl aan van de heilige Geest. Kan men betwijfelen dat we daardoor ook een andere natuur krijgen en niet louter mensen meer zijn, maar kinderen van God en hemelse mensen, omdat we deel hebben gekregen aan Gods natuur?
Zo zijn we één in de Vader, de Zoon en de heilige Geest: één in wezen, maar ook één in een vrome levenshouding, één in de gemeenschap met het lichaam van Christus en de gemeenschap met de heilige Geest.

Meimaand – Mariamaand Johannes Ruusbroec over Maria:


 Maria sprak: ‘Zie de dienstmaagd des Heren’. Toen God haar ten hoogste verhief, verootmoedigde zij zich ten nederste. Dit had Gods wijsheid haar geleerd: verheven adel kan niet staande blijven dan in nederigheid. Daarvan getuigen de engelen, die uit de hemel vielen. Wat toch is verhevener dan de Zoon van God, en wat is lager dan de dienstknecht van God en van heel de wereld, zoals Christus was? En wat is verhevener dan de Moeder van God en wat geringer dan de dienstmaagd van God en van heel de wereld, zoals Maria was?

(Spieghel, III, 152)

zaterdag 27 mei 2017

Lezingen 7e zondag van Pasen, jaar A

Eerste lezing (Hand. 1,12-14)
Uit de Handelingen der Apostelen.
Nadat Jezus ten hemel was opgenomen, keerden de apostelen van de Olijfberg naar Jeruzalem terug. Deze berg ligt dichtbij Jeruzalem op sabbatsafstand. Daar aangekomen gingen zij naar de bovenzaal waar ze verblijf hielden: Petrus en Johannes, Jakobus en Andreas, Filippus en Tomas, Bartolomeüs en Matteüs, Jakobus, zoon van Alfeüs, Simon de IJveraar en Judas, de broer van Jakobus. Zij allen bleven eensgezind volharden in het gebed samen met de vrouwen, met Maria, de moeder van Jezus, en met zijn broeders.

Tweede lezing (1 Petr. 4,13-16)
Uit de eerste brief van de heilige apostel Petrus.
Dierbaren, verheugt u in de mate dat gij deel hebt aan het lijden van Christus; dan zult ge juichen van blijdschap, wanneer zijn heerlijkheid zich openbaart. Prijst u gelukkig, als men u hoont om de Naam van Christus: het is een teken dat de Geest der heerlijkheid, die de Geest van God is, op u rust. Zorgt dat niemand van u te lijden heeft als moordenaar of dief of boosdoener of aanbrenger. Maar wie als christen lijdt, moet zich niet schamen, maar God eren met die naam.

Evangelie (Joh. 17,1-11a)
In die tijd sloeg Jezus zijn ogen ten hemel en zei: “Vader, het uur is gekomen. Verheerlijk uw Zoon, opdat de Zoon U verheerlijke. Gij hebt Hem immers macht gegeven over alle mensen om eeuwig leven te schenken aan allen, die Gij Hem gegeven hebt. En dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, de enige ware God en Hem die Gij hebt gezonden: Jezus Christus. Ik heb U op aarde verheerlijkt door het werk te volbrengen, dat Gij Mij hebt opgedragen te doen. Gij, Vader, verheerlijk Mij thans bij Uzelf en geef Mij de heerlijkheid, die Ik bij U had eer de wereld bestond. Ik heb uw Naam geopenbaard aan de mensen, die Gij Mij uit de wereld gegeven hebt. U behoorden ze toe; Mij hebt Gij ze gegeven en zij hebben uw woord onderhouden. Nu weten zij, dat al wat Gij Mij gegeven hebt, van U komt. Want de boodschap, die Gij Mij hebt meegedeeld, heb Ik hun meegedeeld, en zij hebben ze aangenomen en naar waarheid erkend, dat Ik van U ben uitgegaan, en zij hebben geloofd, dat Gij Mij hebt gezonden. Ik bid voor hen. Niet voor de wereld bid Ik, maar voor hen, die Gij Mij gegeven hebt, omdat zij U toebehoren. Al het mijne is van U en het uwe is van Mij. Zo ben Ik in hen verheerlijkt. Ik blijf niet langer in de wereld, zij echter blijven in de wereld, terwijl Ik naar U toe kom.”


Prefatie II Hemelvaart van Christus

Heilige Vader, machtige eeuwige God,
om recht te doen aan uw heerlijkheid,
om heil en genezing te vinden,
zullen wij U danken, altijd en overal
door Christus onze Heer.

Die is verrezen en aan zijn leerlingen verschenen,
die opgestegen is ten hemel, voor hun ogen.
Hij doet ons delen in de heerlijkheid
die Hij van U, zijn Vader, heeft ontvangen.
Vreugde om het Paasfeest vervult ons, mensen die op aarde wonen,
vreugde vervult de Engelen in de hemel,
de Machten en de Krachten die U loven,
die U dit lied toejuichen zonder einde:

Sanctus, Sanctus, Sanctus!

Prefatie I Hemelvaart van Christus


tempera op houten paneel, 86x162cm
Galeria de los Uffizi, Florencia. Italia

Heilige Vader, machtige eeuwige God,
om recht te doen aan uw heerlijkheid,
om heil en genezing te vinden,
zullen wij U danken, altijd en overal.

Want de Heer Jezus, de Koning der glorie,
de overwinnaar van zonde en dood,
is tot verwondering van de Engelen
naar het hoogste der hemelen opgestegen,
waar hij zetelt als Middelaar tussen God en de mensen,
als Rechter der wereld en Heer van alle machten.

Hij is niet van onze zijde geweken,
zwakke mensen heeft Hij hoop gegeven:
Hij is ons Hoofd, wij vormen zijn Lichaam.
Waarheen Hij ons is voorgegaan
zullen wij eenmaal volgen.
Vreugde om het Paasfeest vervult ons, mensen die op aarde wonen,
vreugde vervult de Engelen in de hemel,
de Machten en de Krachten die U loven,
die U dit lied toejuichen zonder einde:
Sanctus, Sanctus, Sanctus! 


donderdag 25 mei 2017

B. cardinal Newman "The Ascension of our Lord and Saviour is an event ever to be commemorated with joy and thanksgiving!"

Sermon 18. Mysteries in Religion Seasons - Ascension

"It is Christ that died, yea rather, that is risen again, Who is even at the right hand of God, Who also maketh intercession for us." Rom. viii. 

THE Ascension of our Lord and Saviour is an event ever to be commemorated with joy and thanksgiving, for St. Paul tells us in the text that He ascended to the right hand of God, and there makes intercession for us. Hence it is our comfort to know, that "if any man sin, we have an Advocate with the Father, Jesus Christ the righteous, and He is the propitiation for our sins." [1 John ii. 1, 2.] As the Jewish High Priest, after the solemn sacrifice for the people on the great day of Atonement, went into the Holy of Holies with the blood of the victim, and sprinkled it upon the Mercy-Seat, so Christ has entered into Heaven itself, to present (as it were) before the Throne that sacred Tabernacle which was the instrument of His passion,—His pierced hands and wounded side,—in token of the atonement which He has effected for the sins of the world.

Wonder and awe must always mingle with the thankfulness which the revealed dispensation of mercy raises in our minds. And this, indeed, is an additional cause of thankfulness, that Almighty God has disclosed to us enough of His high Providence to raise such sacred and reverent feelings. Had He merely told us that He had pardoned us, we should have had overabundant cause for blessing and praising Him; but in showing us somewhat of the means, in vouchsafing to tell what cannot wholly be told, in condescending to abase heavenly things to the weak and stammering tongues of earth, He has enlarged our gratitude, yet sobered it with fear. We are allowed with the Angels to obtain a glimpse of the mysteries of Heaven, "to rejoice with trembling." Therefore, so far from considering the Truths of the Gospel as a burden, because they are beyond our understanding, we shall rather welcome them and exult in them, nay, and feel an antecedent stirring of heart towards them, for the very reason that they are above us. Under these feelings I will attempt to suggest to you on the present Festival some of the incentives to wonder and awe, humility, implicit faith, and adoration, supplied by the Ascension of Christ.

1. First, Christ's Ascension to the right hand of God is marvellous, because it is a sure token that heaven is a certain fixed place, and not a mere state. That bodily presence of the Saviour which the Apostles handled is not here; it is elsewhere,—it is in heaven. This contradicts the notions of cultivated and speculative minds, and humbles the reason. Philosophy considers it more rational to suppose that Almighty God, as being a Spirit, is in every place; and in no one place more than another. It would teach, if it dare, that heaven is a mere state of blessedness; but, to be consistent, it ought to go on to deny, with the ancient heretics, referred to by St. John, that "Jesus Christ is come in the flesh," and maintain that His presence on earth was a mere vision; for, certain it is, He who appeared on earth went up from the earth, and a cloud received Him out of His Apostles' sight. And here again an additional difficulty occurs, on minutely considering the subject. Whither did He go? beyond the sun? beyond the fixed stars? Did He traverse the immeasurable space which extends beyond them all? Again, what is meant by ascending? Philosophers will say there is no difference between down and up, as regards the sky; yet, whatever difficulties the word may occasion, we can hardly take upon us to decide that it is a mere popular expression, consistently with the reverence due to the Sacred Record.

And thus we are led on to consider, how different are the character and effect of the Scripture notices of the structure of the physical world, from those which philosophers deliver. I am not deciding whether or not the one and the other are reconcileable; I merely say their respective effect is different. And when we have deduced what we deduce by our reason from the study of visible nature, and then read what we read in His inspired word, and find the two apparently discordant, this is the feeling I think we ought to have on our  minds;—not an impatience to do what is beyond our powers, to weigh evidence, sum up, balance, decide, and reconcile, to arbitrate between the two voices of God,—but a sense of the utter nothingness of worms such as we are; of our plain and absolute incapacity to contemplate things as they really are; a perception of our emptiness, before the great Vision of God; of our "comeliness being turned into corruption, and our retaining no strength;" a conviction, that what is put before us, in nature or in grace, though true in such a full sense that we dare not tamper with it, yet is but an intimation useful for particular purposes, useful for practice, useful in its department, "until the day-break and the shadows flee away," useful in such a way that both the one and the other representation may at once be used, as two languages, as two separate approximations towards the Awful Unknown Truth, such as will not mislead us in their respective provinces. And thus while we use the language of science, without jealousy, for scientific purposes, we may confine it to these; and repel and reprove its upholders, should they attempt to exalt it and to "stretch it beyond its measure." In its own limited round it has its use, nay, may be made to fill a higher ministry, and stand as a proselyte under the shadow of the temple; but it must not dare profane the inner courts, in which the ladder of Angels is fixed for ever, reaching even to the Throne of God, and "Jesus standing on the right hand of God."

I will but remind you on this part of the subject, that our Lord is to come from heaven "in like manner" as He went; that He is to come "in clouds," that  "every eye shall see Him," and "all tribes of the earth wail because of Him." Attempt to solve this prediction, according to the received theories of science, and you will discover their shallowness. They are unequal to the depth of the problem.

2. I have made the foregoing remark in order to impress upon you the mystery with which we are encompassed all about, such as not merely to attach to one or two truths of religion, but extending to almost every sacred fact, and to every action of our lives. With the same view, let me observe upon the doctrine which accompanies the fact of the Ascension. Christ, we are told, has gone up on high "to present Himself before the face of God for us." He has "entered by His own blood once for all into the Holy Place, having effected eternal redemption." "He ever liveth to make intercession for those who come unto God by Him; He hath a priesthood which will not pass from Him." "We have such an High Priest, who is set on the right hand of the throne of the Majesty in the heavens; a Minister of the Sanctuary, and of the true Tabernacle, which the Lord pitched, and not man." [Heb. ix. 12, 24, 25; vii. 24, 25; viii. 1, 2.]

These and similar passages refer us to the rites of the Jewish law. They contain notice of the type, but what is the Antitype? We can give no precise account of it. For consider; why was it that Christ ascended on high? With what object? What is His work? What is the meaning of His interceding for us in heaven? We know that, whatever He does, it is the gracious reality of the Mosaic figure. The High Priest entering with the atoning blood into the Holiest, was a representation of Christ's gracious deed in our behalf. But what is that deed? We know what the shadow is; what is the substance? The death of Christ answers to the Jewish rite of Atonement; how does He vouchsafe to fulfil the rite of Intercession? Instead of explaining, Scripture does but continue to answer us in the language of the type; even to the last it veils His deed under the ancient figure [Note 2]. Shall we therefore explain away its language as merely figurative, which (as the word is now commonly understood) is next to saying it has no meaning at all? Far from it. Clouds and darkness are round about Him. We are not given to see into the secret shrine in which God dwells. Before Him stand the Seraphim, veiling their faces. Christ is within the veil. We must not search curiously what is His present office, what is meant by His pleading His sacrifice, and by His perpetual intercession for us. And, since we do not know, we will studiously keep to the figure given us in Scripture: we will not attempt to interpret it, or change the wording of it, being wise above what is written. We will not neglect it, because we do not understand it. We will hold it as a Mystery, or (what was anciently called) a Truth Sacramental; that is, a high invisible grace lodged in an outward form, a precious possession to be piously and thankfully guarded for the sake of the heavenly reality contained in it. Thus much we see in it, the pledge of a doctrine which reason cannot understand, viz. of the influence of the prayer of faith upon the Divine counsels. The Intercessor directs or stays the hand of the Unchangeable and Sovereign Governor of the World; being at once the meritorious cause and the earnest of the intercessory power of His brethren. "Christ rose again for our justification," "The effectual fervent prayer of a righteous man availeth much," are both infinite mercies, and deep mysteries.

3. Further still, consider our Saviour's words:—"It is expedient for you that I go away: for if I go not away, the Comforter will not come unto you." He does not tell us, why it was that His absence was the condition of the Holy Spirit's presence. "If I depart," He says, "I will send Him unto you." "I will pray the Father, and He shall give you another Comforter, that He may abide with you for ever." [John xvi. 7; xiv. 16.] To the same purpose are the following texts: "He that believeth on Me, the works that I do shall he do also; and greater works than these shall he do, because I go unto My Father." "If ye loved Me, ye would rejoice, because I said, I go unto the Father; for My Father is greater than I." "Touch Me not; for I am not yet ascended to My Father; but go to My brethren, and say unto them, I ascend unto My Father and your Father, and to My God and your God." [John xiv. 12, 28; xx. 17.] Now, proud and curious reason might seek to know why He could not "pray the Father," without going to Him; why He must depart in order to send the Spirit. But faith, without asking for one ray of light more than is given, muses over the wonderful system of Providence, as seen {213} in this world, which is ever connecting events, between which man sees no necessary bond. The whole system of what is called cause and effect, is one of mystery; and this instance, if it may be called one, supplies abundant matter of praise and adoration to a pious mind. It suggests to us, equally with the topics which have already come before us, how very much our knowledge of God's ways is but on the surface. What are those deep hidden reasons why Christ went and the Spirit came? Marvellous and glorious, beyond our understanding! Let us worship in silence; meanwhile, let us jealously maintain this, and every other portion of our Creed, lest, by dropping jot or tittle, we suffer the truths concealed therein to escape from us.

Moreover, this departure of Christ, and coming of the Holy Ghost, leads our minds with great comfort to the thought of many lower dispensations of Providence towards us. He, who, according to His inscrutable will, sent first His Co-equal Son, and then His Eternal Spirit, acts with deep counsel, which we may surely trust, when He sends from place to place those earthly instruments which carry on His purposes. This is a thought which is particularly soothing as regards the loss of friends; or of especially gifted men, who seem in their day the earthly support of the Church. For what we know, their removal hence is as necessary for the furtherance of the very objects we have at heart, as was the departure of our Saviour.

Doubtless, "it is expedient" they should be taken away; otherwise some great mercy will not come to us. They are taken away perchance to other duties in {214} God's service, equally ministrative to the salvation of the elect, as earthly service. Christ went to intercede with the Father: we do not know, we may not boldly speculate,—yet, it may be, that Saints departed intercede, unknown to us, for the victory of the Truth upon earth; and their prayers above may be as really indispensable conditions of that victory, as the labours of those who remain among us. They are taken away for some purpose surely: their gifts are not lost to us; their soaring minds, the fire of their contemplations, the sanctity of their desires, the vigour of their faith, the sweetness and gentleness of their affections, were not given without an object. Yea, doubtless, they are keeping up the perpetual chant in the shrine above, praying and praising God day and night in His Temple, like Moses upon the Mount, while Joshua and his host fight with Amalek. Can they be allotted greater blessedness, than to have a station after the pattern of that Saviour who has departed hence? Has He no power in the world's movements because He is away? And though He is the Living and exalted Lord of all, and the government is on His shoulder, and they are but His servants, without strength of themselves, laid up moreover apart from the conflict of good and evil in the paradise of God, yet so much light as this is given us by the inspired pages of the Apocalypse, that they are interested in the fortunes of the Church. We read therein of the Martyrs crying with a loud voice, "How long, O Lord, holy and true, dost Thou not judge and avenge our blood on them that dwell on the earth?" At another time, of the Elders {215} worshipping God, saying, "We give Thee thanks, O Lord God Almighty, which art, and wast, and art to come, because Thou hast taken to Thee Thy great power and hast reigned; and the nations were wrathful, but Thy wrath is come." And again of the Saints, saying, "Great and marvellous are Thy works, Lord God Almighty; just and true are Thy ways, Thou King of Saints. Who shall not fear Thee, O Lord, and glorify Thy name? for Thou only art holy; for all nations shall come and worship before Thee, for Thy judgments are made manifest." [Rev. vi. 10; xi. 17, 18; xv. 3, 4.] Let us not forget that, though the prophecies of this sacred book may be still sealed from us, yet the doctrines and precepts are not; and that we lose much both in the way of comfort and instruction, if we do not use it for the purposes of faith and obedience.

What has been now said about the Ascension of our Lord comes to this; that we are in a world of mystery, with one bright Light before us, sufficient for our proceeding forward through all difficulties. Take away this Light, and we are utterly wretched,—we know not where we are, how we are sustained, what will become of us, and of all that is dear to us, what we are to believe, and why we are in being. But with it we have all and abound. Not to mention the duty and wisdom of implicit faith in the love of Him who made and redeemed us, what is nobler, what is more elevating and transporting, than the generosity of heart which risks everything on God's word, dares the powers of evil to their worst efforts, and repels the {216} illusions of sense and the artifices of reason, by confidence in the Truth of Him who has ascended to the right hand of the Majesty on high? What infinite mercy it is in Him, that He allows sinners such as we are, the privilege of acting the part of heroes rather than of penitents? Who are we "that we should be able" and have opportunity "to offer so willingly after this sort?" [1 Chron. xxix. 14.]—"Blessed," surely thrice blessed, "are they who have not seen, and yet have believed!" We will not wish for sight; we will enjoy our privilege; we will triumph in the leave given us to go forward, "not knowing whither we go," knowing that "this is the victory that overcometh the world, even our faith." [1 John v. 4.] It is enough that our Redeemer liveth; that He has been on earth and will come again. On Him we venture our all; we can bear thankfully to put ourselves into His hands, our interests present and eternal, and the interests of all we love. Christ has died, "yea rather is risen again, who is even at the right hand of God, who also maketh intercession for us. Who shall separate us from His love? Shall tribulation, or distress, or persecution, or famine or nakedness, or peril, or sword? Nay, in all these things we are more than conquerors, through Him that loved us." [Rom. viii. 34-37.]

What is Ascension Day?

Ascension Day is the celebration of Christ ascending into heaven after His death, burial and resurrection. Ascension Day is observed primarily in Catholic and Anglican churches, and it occurs on the Thursday 40 days after Easter. Ascension Day is also called the Feast of Ascension.

The story of Jesus’ Ascension is told in Luke 24:49, Mark 16:19 and Acts 1:3, 9. Putting these accounts together, we find that after His resurrection, Jesus appeared several times to His disciples and others. During this time, He spoke to them further about the kingdom of God and the coming of the Holy Spirit, for whom they were to wait (Acts 1:2-9). After 40 days of these appearances, He was taken up to heaven for the last time (Acts 1:9-11). As the disciples watched Him go, two angels appeared and declared to them that, just as He ascended, Jesus would return in glory.

According to one of the early church fathers, Augustine of Hippo, the Feast of Ascension originated with the Apostles. It may be one of the oldest feasts practiced by the Church, possibly going as far back as AD 68. There is no written evidence, however, of the church honoring Ascension Day until Augustine's time in the fourth century. Churches around the world have observed Ascension Day Feasts for centuries, including ceremonies and traditions including processions, prayer vigils, and Catholic masses.

Whether or not we actually celebrate Ascension Day, its significance is that it reminds us that the glorious and triumphant return of Christ is near. It is a reminder of the Kingdom of God within our hearts, and of the ever-present Holy Spirit, watching over and protecting us as we spread the light of Jesus' truth throughout the world. The fact that Jesus was resurrected from the grave and ascended to the right hand of the Father is the source of our hope (1 Peter 1:3). We know that those who belong to Him by faith will one day be with Him in heaven.

We thank gotquestionds.org

donderdag 18 mei 2017

Mededeling voor onze lezers

Na Hemelvaart komen wij op dit weblog graag weer bij U terug.


Saint Augustine (354-430) Prayer to the Holy Spirit

Breathe in me, O Holy Spirit,
That my thoughts may all be holy.
Act in me, O Holy Spirit,
That my work, too, may be holy.
Draw my heart, O Holy Spirit,
That I love but what is holy.
Strengthen me, O Holy Spirit,
To defend all that is holy.
Guard me, then, O Holy Spirit,
That I always may be holy.

dinsdag 16 mei 2017

Liturgia Horarum H. Cyrillus, bisschop van Alexandrië Ik ben de wijnstok, gij de ranken.

Uit het commentaar van de heilige Cyrillus, bisschop van Alexandrië († 444), op het evangelie van Johannes

Ik ben de wijnstok, gij de ranken.

De Heer wil ons aansporen vast te houden aan zijn liefde en aantonen hoe nuttig het is aan Hem gehecht te zijn. Daartoe gebruikt Hij een beeld; Hij noemt zichzelf een wijnstok en Hij noemt de mensen die met Hem verenigd zijn, de ranken. Zij zijn als het ware in Hem geënt en vastgehecht, omdat ze reeds door de gave van de Geest deelgenoten zijn geworden aan zijn natuur. Het is immers de heilige Geest van Christus de Verlosser die ons met Hem verenigt.
De band die de mens met de wijnstok verbindt, komt uit een vrije daad van de wil; maar de eenheid die erdoor ontstaat tussen ons en de wijnstok, is blijvend. Het is vrijwillig dat we het besluit hebben genomen om ons bij de wijnstok aan te sluiten, maar we zijn van Christus’ geslacht geworden, omdat we van Hem de gave van het goddelijk kindschap hebben ontvangen. Volgens de heilige Paulus ‘is wie zich met de Heer verenigt, één geest met Hem’ (1 Kor. 6, 17).
Op andere plaatsen wordt Christus door de profeten ‘voetstuk’ en ‘fundament’ genoemd, omdat wij op Christus gebouwd worden (vgl. Ef 2, 20-22), en worden wij ‘levende en geestelijke stenen’ genoemd, opgebouwd ‘tot een heilige priesterschap in de Geest’ (1 Petr. 2, 5). Dit kan slechts gezegd worden, wanneer Christus voor ons het fundament is. Het is in dezelfde betekenis dat Christus zich hier een wijnstok noemt, omdat de wijnstok als het ware de oorsprong en het voedsel is van de ranken die uit Hem ontspruiten.
We zijn immers uit Christus geboren om in Hem, met de Geest, vruchten voort te brengen die leven geven: niet het oude leven van eertijds, maar een nieuw leven in geloof en liefde voor Hem. We blijven in het bestaan, omdat we, als het ware, één natuur geworden zijn met Hem; omdat we ons houden aan het heilige gebod dat ons werd overgeleverd en omdat we de rijkdom van onze adel moeten bewaren en de Geest van God die in ons woont en waardoor God in ons geacht wordt te wonen, niet mogen bedroeven (vgl. Ef. 4, 30).
Dat we in Christus wonen toont ons de wijze apostel Johannes als hij zegt: ‘Hieraan weten wij dat wij in Hem blijven en Hij in ons: dat Hij ons van zijn Geest heeft gegeven’ (1 Joh. 4, 13).
Zoals de wortel van de wijnstok zijn heerlijke levenskracht aan de ranken meedeelt, zo maakt het eniggeboren Woord van God de heiligen verwant met de natuur van God de Vader en van zichzelf door hun de Geest te schenken, daar ze reeds één geworden zijn met Hem door het geloof en door een volstrekte heiligheid. En Hij geeft hun voedsel om vroom te worden en schept in hen de kennis van alle deugden en van alle goede werken.

maandag 15 mei 2017

Liturgia Horarum H. Gregorius van Nazianze - Verscheidenheid van Gods gaven

Uit de leerrede van de heilige Gregorius, bisschop van Nazianze († 390), over de bescheidenheid bij openbare gedachtenwisseling

Verscheidenheid van Gods gaven in de kerk.

Wij vormen allen te zamen met Christus één lichaam, ieder afzonderlijk zijn wij ledematen van Christus en tevens ledematen van elkaar (vgl. Rom. 12, 5). Sommigen staan aan het hoofd en geven leiding, anderen gehoorzamen en laten zich leiden. Hoewel beide groepen niet hetzelfde doen, omdat gezag uitoefenen en onder gezag staan niet hetzelfde zijn, vormen zij toch een eenheid met betrekking tot de ene Christus; zij worden immers door één en dezelfde Geest opgebouwd en samengevoegd. Van de andere kant, zoals er tussen de onderhorigen een groot verschil wordt gevonden op het gebied van ontwikkeling, ervaring, vaardigheid en leeftijd, zo bestaat er ook geen gering onderscheid tussen de leiders. Sommigen, aldus Paulus, heeft God in zijn kerk apostelen gemaakt, anderen profeten, weer anderen herders en leraars (vgl. Ef. 4, 11): de eersten omwille van de waarheid, de tweeden omwille van de schaduw van de werkelijkheid, de laatsten omwille van de bediening van al wat van Godswege tot nut en verlichting strekt. De Geest is wel één, maar de genadegaven zijn niet gelijk, omdat de ontvangers van de Geest niet gelijk zijn.
Laten wij deze ordening, geliefden, eerbiedigen en onaangetast in stand houden. Laat de één als het ware oor zijn, de ander tong, de derde hand of iets anders. Laat de één onderrichten, de ander onderricht ontvangen; laat de één zich inspannen met handenarbeid om behoeftigen iets te kunnen geven (vgl. Ef. 4, 28), laat de ander aan het hoofd staan en leiding geven aan het volk; laat weer een ander verdiende lof krijgen vanwege zijn dienstbetoon. Wie onderricht geeft, moet het doen in alle bescheidenheid; wie onderricht ontvangt, moet dit doen in onderdanigheid. Wie iets te geven heeft, moet dit doen met blijmoedigheid, en wie dienst verleent, moet dit doen met een opgeruimd hart (vgl. Rom. 12, 7-8). Laten wij niet allen ons van de tong willen bedienen omdat dit verreweg het gemakkelijkst en het vlugst geschiedt; laten wij niet allen apostelen willen zijn of profeten of leraars (vgl. 1 Kor. 12, 30). Het is iets groots en voortreffelijks in het openbaar over God te mogen spreken. Maar voortreffelijker is het zich innerlijk zuiver en vrij te maken voor God.

zondag 14 mei 2017

Liturgy of the Hours Magnificat My soul rejoices in the Lord

Canticle  Magnificat

My soul rejoices in the Lord

‘Lord, let us see the Father and then we shall be satisfied.’ Jesus replied: ‘Have I been with you all this time, Philip, and you still do not know me? To have seen me is to have seen the Father.’ Alleluia.


My soul proclaims the greatness of the Lord,
and my spirit rejoices in God, my salvation.
For he has shown me such favour –
me, his lowly handmaiden.
Now all generations will call me blessed,
because the mighty one has done great things for me.
His name is holy,
his mercy lasts for generation after generation
for those who revere him.
He has put forth his strength:
he has scattered the proud and conceited,
torn princes from their thrones;
but lifted up the lowly.
He has filled the hungry with good things;
the rich he has sent away empty.
He has come to the help of his servant Israel,
he has remembered his mercy as he promised to our fathers,
to Abraham and his children for ever.
Glory be to the Father and to the Son and to the Holy Spirit,
as it was in the beginning, is now, and ever shall be,
world without end.
Amen.
 
‘Lord, let us see the Father and then we shall be satisfied.’ Jesus replied: ‘Have I been with you all this time, Philip, and you still do not know me? To have seen me is to have seen the Father.’ Alleluia.

Liturgia Horarum H. Augustinus Alleluia: looft de Heer

Uit het commentaar van de heilige Augustinus, bisschop van Hippo († 430), op psalm 148
Alleluia: looft de Heer!
Waar wij ons in moeten oefenen hier op aarde, dat is de lofprijzing van God, want ons geluk in de eeuwigheid zal zijn: lofprijzing van God. Voor die toekomst kan niemand geschikt worden die zich niet van nu af aan erop toelegt. Daarom beginnen wij nu al God te prijzen. Maar wij smeken Hem ook. Onze lofprijzing is uiting van vreugde, ons smeken is een klacht. Ons is iets beloofd dat wij nog niet bezitten. Hij die belooft, is waarachtig. Wij zijn gelukkig in de hoop. Maar omdat wij het beloofde nog niet bezitten, verlangen en verzuchten wij. Wij moeten volharden in dat verlangen totdat het beloofde komt, het smeken verdwijnt en alleen nog maar de lofprijzing overblijft.
Er bestaan dus twee tijden: de tegenwoordige tijd, met de bekoringen en de wederwaardigheden van dit leven; de toekomstige tijd, met zijn onverbreekbare zekerheid, zijn oneindige verblijding. Aan deze tweeheid beantwoorden in de liturgie de twee perioden rond Pasen. De tijd vóór Pasen beeldt de droefenis uit van ons hedendaags leven. De tijd na Pasen waarin we ons nu bevinden, stelt iets voor van de gelukzaligheid die wij eenmaal zullen genieten. Wat wij vóór Pasen vieren, beleven wij ook; maar wat wij na Pasen vieren, beeldt een geluk uit dat wij nog niet bezitten. Een van die tijden brengen wij door in vasten en gebed; in de tweede laten wij het vasten varen om alles te geven aan de lofprijzing. Dit is de zin van ons alleluia.
In Hem die ons hoofd is, zijn ons beide tijden voorgesteld en geopenbaard. Christus’ lijden is een beeld van ons huidig leven waarin de nood ons drukt, waarin wij moeten zwoegen, het leed dragen en tenslotte sterven. De verrijzenis en de verheerlijking van de Heer tonen ons het leven dat wij eens zullen krijgen.
Broeders en zusters, nu sporen wij u aan God te loven. ‘Looft de Heer’, dit is het wat wij allen tot elkaar zeggen, wanneer wij zeggen: alleluia.
Dit zeg je tegen iemand anders, en dit antwoordt hij ook. Wanneer allen elkaar daartoe aansporen, dan doen allen het ook. Maar wij moeten Hem loven met heel ons hart, niet met de lippen en de stem alleen, maar met heel ons geweten, met heel ons leven, met al onze daden.
Natuurlijk prijzen wij Hem, als wij in de kerk bij elkaar komen; maar wanneer iedereen terug naar zijn zaken gaat, lijkt het erop dat het met de lof van God gedaan is. Laat iedereen goed blijven leven, en hij zal God blijven loven. Ja, het prijzen van God houdt pas op, wanneer je je afwendt van de rechtvaardigheid en van de werken die God behagen. Want als je het nooit opgeeft goed te leven, dan mag je tong zwijgen, maar je leven zal luid de lof van God verkondigen, en de oren van God zullen luisteren naar jouw hart. Want zoals onze oren onze stemmen horen, zo horen Gods oren onze gedachten.

Maria op Moederdag

 Maria Boodschap, toegeschreven aan Petrus Christus, ca 1450.

De gedachte van de H. Theresa van Avila, Maria te vragen haar als Moeder te vertegenwoordigen, ontroert.
Dit moge niet alleen gelden voor hen die alleen in het leven staan, maar ook voor hen die door hun bloedeigen moeder niet zo bemind werden, zoals ze het nodig hadden, die mishandeld, gekwetst, getraumatiseerd of verlaten werden…
De Moeder van God, die door de Kerk Moeder wordt genoemd (Mater Ecclesiæ), kan en wil ook voor elke individuele persoon een innige Moeder zijn.
Ave maris stella,
Dei Mater alma
atque semper Virgo
felix caeli porta.

Monstra te esse Matrem,
sumat per te preces,
qui pro nobis natus
tulit esse tuus.

Wees gegroet, o Zeester,
Moeder Gods en tevens,
zuiv’re Maagd bestendig
blijde Poort des hemels.

Toon U onze Moeder,
bij de nooit Volprezen,
die voor ons geboren,

de uwe wilde wezen.

Preek van onze Pastoor bij 25-jarig Professiefeest gisteren

St. Odiliënberg: een bijzondere plek voor de Orde van het H. Graf waarvan de jubilaris van vandaag deel uitmaakt, omdat er  al eens ooit, ver vóór de komst van deze communiteit naar hier (1888) kanunniken van deze Orde hebben gewoond en gewerkt. Maar ook voor Zr. Jacqueline zelf een bijzonder plek, omdat ze hier blijkbaar vond wat ze al langer aan het zoeken was. Zoals ze me zelf liet weten: het was dichtbij, mijn moeder kende de priorij Thabor, het was gewoon op dat moment een voor de hand liggende keuze. Terwijl een zuster mij rondleidde door het huis zei ze spontaan: “Het is hier net een paradijs”. En ik geloofde haar want ze was eenvoudig en ik was met haar gelukkig. Ook kon ik aansluiten bij de psalmles: een nieuwe wereld ging voor mij open. Ik werd mij bewust dat God hier in dit klooster het grote middelpunt was. Het was een openbaring voor mij en het Latijn vormde  geen enkele belemmering ook al leek het Chinees! Tranen rolden stiekem over mijn wangen. ’s Avonds bij de Completen werd de respons ‘In manus tuas, Domine, commendo spiritum meum’ - In uw handen, Heer, beveel ik mijn geest - gezongen, dat gaf de doorslag, dít was het. De zekerheid die God mij toen gaf, kan ik niet met woorden beschrijven, maar wel wist ik: Sint-Odiliënberg is mijn droom. Dit klooster is mijn thuis.

Een klooster als een thuis. Een thuis is ook wat mensen ten diepste zoeken: warmte en geborgenheid, iets wat ook wel aangeduid wordt als “huisje - boompje - beestje”, ook al hoeft het niet altijd en ook niet per sé met een boompje en beestje gepaard te gaan. Hier in St. Odiliënberg is dat voor Zr. Jacqueline concreet geworden toen ze naar God begon te verlangen en van een leven voor Hem begon te dromen. Niet alleen een huisje (zeg maar gerust een huis, een groot huis, een heel groot huis), maar ook een boompje (zelfs een hele tuin vol) en een beestje (zelfs twee, niet alleen een kleine, maar ook nog een grote). Hier in dit klooster heeft Zr. Jacqueline indertijd haar thuis gevonden, in deze priorij waar al sinds 1888 zusters bidden en werken, zusters die elkaar niet hebben uitgezocht maar aan elkaar worden gegeven, om hun dienst aan God concreet en tastbaar te maken. Die dienst aan God krijgt niet alleen handen en voeten in de kapel, maar ook in de eetzaal, in de recreatiezaal, ja overal waar Gods liefde en barmhartigheid vertaald moet worden naar het leven van alledag. Want dat is ons aller roeping als gedoopten, ook voor religieuzen. Die leven dan misschien wel niet in de wereld, maar het klooster is hun wereld. Binnen de communiteit waarvan ze deel uit maken moeten niet alleen de geloften, de evangelische raden van gehoorzaamheid, armoede en zuiverheid onderhouden worden; daarbinnen dient ook en vooral de liefde tot de naaste gepraktiseerd te worden.

Meer nog dan een dienst aan God is de roeping tot het religieuze leven echter een toewijding aan God. Want wat we ook voor God willen doen, eerder komt het erop aan dat God iets voor ons doet, of beter: dat God in en door ons werkzaam kan zijn, dat Gods liefde en barmhartigheid in en door ons gestalte mag krijgen in deze wereld. En dat alles naar het voorbeeld van Maria, van wie we zojuist nog hoorden hoe ze met spoed Elisabeth in het bergland van Juda bezocht zodra ze vernam dat haar bloedverwante al zes maanden in verwachting was (Luc.1,39-55).
Hoewel Maria alle reden had om zich in zichzelf terug te trekken – per slot van rekening had ze juist te horen gekregen dat ze ook zelf een kind mocht verwachten, niet zomaar een kind maar de Zoon van de Allerhoogste (Luc.1,32) – begaf ze zich op weg, zelfs met spoed, om te delen in Elisabeths verwachting. Ja, ze deelde niet alleen in Elisabeths verwachting, maar ook in Gods verwachting. In haar Magnificat bezingt zij immers de  hoge verwachtingen die God jegens ons allen koestert door in zijn welwillendheid naar ons om te zien en ook aan ons zijn wonderwerken te doen die ons en onze wereld  omvormen tot een nieuwe schepping.

In en door haar professie heeft Zr. Jacqueline 25 jaar geleden uitgesproken daarvoor ontvankelijk te zijn, voor de welwillendheid waarmee God op ons neerziet, voor de wonderwerken die God ook aan ons wil doen, opdat ook wij – naar Maria voorbeeld - Gods werk zouden worden, “geschapen in Christus Jezus, om in ons leven de goede daden te realiseren die God voor ons al  bereid heeft” (Ef.,2,10). Dat Maria daarin niet alleen Zr. Jacqueline’s voorbeeld, maar ook haar voorspreekster mag zijn. Maar dat zit wel goed als ik begrijp hoe zij al van huis uit de liefde voor Maria en het vertrouwen in haar voorspraak heeft meegekregen. Zeker als wij van onze kant haar daarin nog eens middels ons gebed ondersteunen.

zaterdag 13 mei 2017

PREFATIE V VAN PASEN


U danken wij, Heer God, omwille van uw heerlijkheid,
en om heil en genezing te vinden zullen wij uw Naam verkondigen al onze dagen,
maar vooral in deze tijd bezingen wij U.
Want ons Paaslam, Christus, is voor ons geslacht.

Door de offergaven van zijn eigen lichaam aan het kruis
heeft Hij de oude offers tot voltooiing gebracht,
Hij heeft zichzelf aan U gegeven,
ter wille van ons heil,
priester, altaar en offerlam tegelijk.
Vreugde om het Paasfeest vervult ons, mensen die op aarde wonen,
vreugde vervult de Engelen in de hemel,
de Machten en de Krachten die U loven,
die U dit lied toejuichen zonder einde:

Sanctus, Sanctus, Sanctus!


Lezingen H. Mis Vijfde zondag van Pasen jaar A

Eerste lezing (Hand. 6,1-7)
Toen in die dagen het aantal leerlingen steeds toenam, begonnen de Hellenisten tegen de Hebreeën te morren, omdat bij de dagelijkse ondersteuning hun weduwen achtergesteld werden. De twaalf riepen nu de leerlingen in vergadering bijeen en zeiden: “Het past niet dat wij het woord Gods verwaarlozen door de zorg voor de ondersteuning. Ziet dus uit, broeders, naar zeven mannen uit uw midden, van goede faam, vol geest en wijsheid. Hen zullen wij dan met dit ambt bekleden, terwijl wij onszelf zullen blijven wijden aan het gebed en de bediening van het woord.” Dit voorstel vond in stemming bij de gehele vergadering en zij kozen Stefanus, een man vol geloof en heilige Geest, Filippus, Próchorus, Nikánor, Timon, Parmenas en Nikolaüs, een proseliet uit Antiochië. Dezen werden aan de apostelen voorgedragen, die na gebed hun de handen oplegden. Het woord Gods breidde zich uit en het aantal leerlingen in Jeruzalem vermeerderde sterk; ook een groot aantal priesters gaf zich gewonnen aan het geloof.

Tweede lezing (1 Petr. 2,4-9)
Dierbaren, treedt toe tot de Heer, de levende steen, door de mensen verworpen, maar uitverkoren en kostbaar in het oog van God. Laat ook uzelf als levende stenen voegen in de bouw van de geestelijke tempel. Draagt als een heilige priesterschap geestelijke offers op, die welgevallig zijn aan God door Jezus Christus. Daarom staat er in de Schrift: “Ik leg in Sion een steen, een uitverkoren, kostbare hoeksteen. En wie op Hem vertrouwt, zal niet worden teleurgesteld.” Kostbaar, dat geldt voor u die gelooft. Maar voor de ongelovigen geldt: “De steen die de bouwers hebben afgekeurd, die is de hoeksteen geworden,” maar ook “een steen waaraan zij zich stoten, een rots waarover zij struikelen.” Zij stoten zich, omdat zij het woord weigeren te gehoorzamen; en daartoe waren zij ook bestemd. Maar gij zijt een uitverkoren geslacht, een koninklijke priesterschap, een heilige natie, Gods eigen volk, bestemd om de roemruchte daden te verkondigen van Hem die u uit de duisternis heeft geroepen tot zijn wonderbaar licht.

Evangelie (Joh. 14,1-12)
In die tijd zei Jezus tot zijn leerlingen: “Laat uw hart niet verontrust worden. Gij gelooft in God, gelooft ook in Mij. In het huis van mijn Vader is ruimte voor velen. Ware dit niet zo, dan zou Ik het u hebben gezegd, want Ik ga heen om een plaats voor u te bereiden. En als Ik ben heengegaan en een plaats voor u heb bereid, kom Ik terug om u op te nemen bij Mij, opdat ook gij zult zijn waar Ik ben. Gij weet waar Ik heenga en ook de weg daarheen is u bekend.” Tomas zei tot Hem: “Heer, wij weten niet waar Gij heengaat: hoe moeten wij dan de weg kennen?” Jezus antwoordde hem: “Ik ben de weg, de waarheid en het leven. Niemand komt tot de Vader tenzij door Mij. Als gij Mij zoudt kennen, zoudt gij ook mijn Vader kennen. Nu reeds kent gij Hem en ziet gij Hem.” Hierop zei Filippus: “Heer, toon ons de Vader; dat is ons genoeg.” En Jezus weer: “Ik ben al zo lang bij u en gij kent Mij nog niet, Filippus? Wie Mij ziet, ziet de Vader. Hoe kunt ge dan zeggen: Toon ons de Vader? Gelooft ge niet dat Ik in de Vader ben en de Vader in Mij is? De woorden die Ik u zeg, spreek Ik niet uit Mijzelf, maar het is de Vader die, blijvend in Mij, zijn werk verricht. Gelooft Mij: Ik ben in de Vader en de Vader is in Mij. Of gelooft het anders omwille van de werken. Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Wie in Mij gelooft, zal ook zelf de werken doen die Ik doe. Ja, grotere dan die zal hij doen, omdat Ik naar de Vader ga.”