Lezingen van het Lezingenofficie
Augustinus leest Paulus, fresco van Benozzo Gozzoli
(1420-1497)
Eerste lezing
Uit de Brief aan de Hebreeën
10,1-18
Onze heiliging door het offer van Christus
Omdat de wet slechts een voorafschaduwing
toont van al het goede dat nog komen moet en daarvan niet de gestalte zelf laat
zien, heeft hij ook niet de kracht om degenen die jaar in jaar uit met steeds
dezelfde offers aan de dienst deelnemen ooit tot volmaaktheid te brengen. Anders
zouden die offers allang niet meer gebracht worden; degenen die aan de dienst
deelnemen, zouden immers als ze eenmaal gereinigd zijn geen enkel zondebesef
meer hebben. Het tegendeel is echter waar: elk
jaar worden met dezelfde offers de zonden
weer in herinnering geroepen – bloed van
stieren en bokken kan mensen onmogelijk van hun zonden bevrijden. Daarom
zegt Christus
bij zijn komst in de wereld: ‘Offers en gaven hebt U niet verlangd, maar U hebt
mij een lichaam gegeven; brand- en
reinigingsoffers behaagden U niet. Toen heb Ik
gezegd: “Hier ben Ik,” want dit staat in de boekrol over Mij
geschreven: “Ik ben gekomen, God, om uw wil te doen.”’ Eerst
zegt Hij: ‘Offers en gaven hebt U niet verlangd, brand- en reinigingsoffers
behaagden U niet’ – daarmee bedoelt Hij de offers die volgens de wet worden
gebracht. Dan zegt Hij: ‘Hier ben Ik, Ik
ben gekomen om uw wil te doen,’ waarmee Hij het eerste opheft om het tweede van
kracht te doen zijn. Op grond van die wil zijn
wij voor eens en altijd geheiligd,
door het offer van het lichaam van Jezus
Christus. De
priesters blijven
dagelijks hun dienst verrichten en steeds opnieuw dezelfde offers opdragen die
de zonden
nooit teniet zullen kunnen doen, terwijl Hij,
na zijn eenmalig offer voor de zonden,
voorgoed zijn plaats aan Gods rechterhand heeft ingenomen, waar
Hij wacht op het moment dat zijn vijanden voor Hem tot een bank voor zijn
voeten zijn gemaakt. Door deze ene offergave
heeft hij hen die zich door Hem laten heiligen
voorgoed tot volmaaktheid gebracht. Hiervan
legt ook de heilige Geest
voor ons getuigenis af, want eerst staat er: ‘Dit is
het verbond
dat Ik na die tijd met het volk van Israël
zal sluiten – spreekt de Heer:
In hun hart
zal Ik mijn wetten leggen, in hun verstand zal Ik ze neerschrijven,’ en
even verder staat er: ‘Aan hun zonden
en hun wetteloosheid
zal Ik niet meer denken.’ Waar dat
alles vergeven
is, daar is geen offer voor de zonde
meer nodig.
Tweede lezing
Uit de Preken van de H.
Andreas van Kreta, bisschop
(Oratio 9 in ramos palmarum: PG 97, 990-994)
Gezegend die komt in de Naam des Heren, de Koning van Israël
Komt en laten ook wij de
Olijfberg bestijgen en Christus tegemoet gaan, nu Hij vandaag van Bethanië
terugkeert en zich uit eigen beweging naar het eerbiedwaardige en heilige
Lijden begeeft, om het heilmiddel voor onze verlossing te voltooien. Vrijwillig
gaat Hij dan de weg naar Jeruzalem, Hij, die om ons uit de hemelen neerdaalde,
om ons, die in de diepste diepten neerlagen, tegelijk met Hem te verheffen,
zoals de Schrift zegt: hoog boven alle
Heerschappijen, Machten, Krachten en boven elke naam, die genoemd wordt.
Hij komt echter niet als
een, die in trots en praal bezit neemt van zijn heerlijkheid. Hij zal noch twisten noch schreeuwen, zegt
de Schrift, en niemand zal zijn stem
horen; maar Hij zal zachtmoedig en nederig zijn, en bij zijn binnenkomst
armoedig gekleed en toegerust.
Welaan dan, terwijl Hij zich
haast naar zijn Lijden, laten wij met Hem meegaan en hen navolgen, die Hem
tegemoet gingen. Niet om, zoals zij, olijftakken, klederen en kostbaarheden of
palmtakken op de weg uit te spreiden, maar om onszelf, zoveel we kunnen, met
een nederig gemoed, een oprechte geest en een goed voornemen op die weg neer te
leggen, om dat Woord bij zijn komst te ontvangen, en opdat wij God opnemen, die
nergens opgenomen kan worden.
Want Hij verheugt zich
erover, dat Hij zich jegens ons zo zachtmoedig getoond heeft – Hij die
zachtmoedig is en opstijgt boven de
ondergang van onze lage geringheid – dat Hij tot ons kwam en gewoon met ons
omging, en die, door zijn verwantschap met ons, ons tot Zich kon opheffen en
terugvoeren.
Hij, van Wie gezegd wordt
dat Hij boven de hemelen naar de
oorsprong is opgestegen, ofschoon in onze stoffelijke geringheid en
tegelijk in het bezit van zijn eigen glorie en godheid.
Hij zal toch die geringheid
niet opgeven, gezien zijn voorliefde voor het menselijk geslacht, totdat Hij
die menselijke natuur, die Hij van de diepte der aarde en van de ene roem tot
de ander opheft, tegelijk met Zich hoog verheven zal hebben.
Laten wij zo onszelf voor
Christus uitspreiden, niet onze kleren of zielloze palmtakken en een tapijt van
groen – die de kracht van voedsel verliezen en slechts enkele uren een lust is
voor de ogen – maar bekleed met zijn genade of nog beter met Hemzelf: Want gij allen, die in Christus gedoopt
zijt, hebt u met Christus bekleed. Laten wij ons voor zijn voeten
neerleggen, uitgespreid als een kleed.
Wij, die vroeger,
scharlakenrood door onze zonden, het heilzame Doopsel tot reiniging hebben
ontvangen en daardoor zo blank als wol zijn geworden – laten we Hem, de
Overwinnaar van de dood, nu geen palmtakken, maar het loon voor onze
overwinning aanbieden.
Laten wij alle dagen met die
kinderen dat heilig loflied herhalen, terwijl wij zwaaien met de geestelijke
takken van onze ziel: Gezegend Hij die
komt in de Naam des Heren, de Koning van Israël.