zaterdag 31 oktober 2015

Allerheiligen Introitus - Gaudeamus omnes

Allerheiligen Uit de Prefatie van de Misliturgie


 Nobis enim hodie civitatem tuam tribuis celebrare, quæ mater nostra est, cælestisque Ierusalem, ubi iam te in æternum fratrum nostrorum corona collaudat. Ad quam peregrini, per fidem accedentes, alacriter festinamus, congaudentes de Ecclesiæ sublimium glorificatione membrorum, qua simul fragilitati nostræ adiumenta et exempla concedes.
Et ideo, cum ipsorum Angelorumque frequentia, una te magnificamus, laudis voice clamantes: Sanctus, Sanctus, Sanctus…

Want vandaag vieren wij het feest van uw eigen Stad. Zij is onze moeder, het hemelse Jeruzalem. Daar klinkt al uit een kring van onze broeders in eeuwigheid uw lof. Daarheen zijn wij als pelgrims onderweg. Geleid door het geloof spoeden wij ons voort, vol vreugde om de verheerlijking van deze kinderen der Kerk, in wie Gij ons, zwakke mensen, een steun en voorbeeld schenkt.

Daarom, met de ontelbare meningte van Engelen en Heiligen, roemen wij uw grote daden en zingen U toe vol vreugde: Heilig, Heilig, Heilig…

Hoogfeest van Allerheiligen Liturgia Horarum


Uit de Preken van de H. Bernardus, abt

Laten wij ons haasten naar onze broeders, die op ons wachten

Waarom dus onze lof aan de heiligen, waarom onze verheerlijking van hen, waarom dit plechtig feest van ons? Waarvoor onze aardse hulde aan hen, die volgens de waarachtige belofte van de Zoon door de hemelse Vader zelf worden geëerd? Waarvoor onze lofreden voor hen? Onze lof hebben de heiligen niet nodig en met onze toewijding worden zij niet gelukkiger. Het is duidelijk, dat het vieren van hun gedachtenis in ons belang is, niet in het hunne. Ik beken tenminste, dat ik door die herinnering een hevig verlangen in mij voel ontbranden.

Want dit is wel het eerste verlangen, dat door het gedenken van de heiligen in ons wordt opgewekt en meer en meer versterkt, namelijk: dat wij hun zo begeerlijk gezelschap zouden mogen genieten en verdienen zouden medeburgers en medebewoners te zijn van die zalige geesten, opgenomen te worden in de kring van de patriarchen, onder de groep van de profeten, in de hoogste kring van de apostelen, in de ontelbare legers van de martelaren, in de vereniging van de belijders en in de koren van de maagden, ja, tenslotte, opgenomen te worden in de gemeenschap van alle heiligen en ons met hen te verheugen. Die Kerk van de eerstelingen wacht op ons, en wij verwaarlozen hen. De heiligen verlangen naar ons, en wij achten dat voor niets. De rechtvaardigen verwachten ons, en wij doen alsof wij daar geen kennis van hebben.

Laten wij eindelijk eens wakker worden, broeders; laten wij verrijzen met Christus, zoeken wat boven is, en smaken wat boven is. Laten wij verlangen naar hen, die naar ons verlangen, laten wij ons haasten naar hen, die ons opwachten en hen, die op ons wachten, met onze gebeden van te voren voor ons winnen. Wij moeten niet alleen verlangen naar het gezelschap van de heiligen, maar ook naar hun geluk, zodat, als wij naar hun gezelschap verlangen, wij ook met de vurigste begeerte verlangen deel te hebben aan hun glorie. Want dit is geen verwerpelijk streven, en het verlangen naar die glorie is in geen enkel opzicht gevaarlijk.

Dit nu is het tweede verlangen, dat in ons brandt bij het gedenken van de heiligen, namelijk: dat, zoals Christus aan hen openbaar is geworden, Hij dit ook voor ons moge worden, die ons leven is; en dat ook wij met Hem in zijn glorie mogen verschijnen. Maar moge ons Hoofd intussen ons niet worden voorgesteld zoals Hij nu is, maar zoals Hij voor ons eens geworden is, niet dus met glorie gekroond maar met de doornen omkranst van onze zonden. Het lidmaat moest zich schamen verheerlijkt te zijn onder een gekroond Hoofd, omdat elk purperkleed dat lidmaat niet tot eer zou strekken maar tot bespotting. Als Christus komt en zijn dood niet verder verkondigd zal worden, zal het moment aangebroken zijn, dat wij weten, dat ook wij zelf gestorven zijn en ons leven verborgen is met hem. Het glorievolle Hoofd zal verschijnen en met Hem zullen ook zijn verheerlijkte ledematen schitteren, wanneer Hij namelijk het lichaam van onze nietigheid zal omvormen tot gelijkvormigheid met de glorie van het Hoofd, dat Hij zelf is.

Laten wij dus naar die glorie met volle en veilige inzet inzet streven. Zoals het ons ongetwijfeld is toegestaan daarop te hopen en te verzuchten naar dat grote geluk, kunnen wij ook met volle recht de voorspraak vragen van de heiligen, dat zij ons door hun bemiddeling mogen schenken, wat wij zelf niet vermogen te verkrijgen.

(Sermo 2: Opera omnia, Edit. Cisterc. 5 [1968], 364-368)

Allerheiligen Eerste lezing uit Misliturgie van het hoogfeest



 Apok 7,2-4. 9-14

Uit de Openbaring van de heilige apostel Johannes

Ik, Johannes, zag een andere engel opstijgen van de opgang der zon met het zegel van de levende God. En hij riep met luide stem tot de vier engelen aan wie macht gegeven was schade toe te brengen aan de aarde en de zee: ‘Brengt geen schade tot aan de aarde noch aan de zee noch aan de bomen, voordat wij de dienstknechten van onze God met het zegel op hun voorhoofd getekend hebben’. En ik vernam het aantal getekenden: honderdvierenveertigduizend waren er uit alle stammen van de kinderen van Israël. Daarna zag ik een grote menigte, die niemand tellen kon, uit alle rassen en stammen en volken en talen. Zij stonden voor de troon en voor het Lam, gekleed in witte gewaden en met palmtakken in de hand. En zij riepen allen luid: ‘Aan onze God die op de troon is gezeten en aan het Lam behoort de overwinning!’ En al de engelen stonden rondom de troon, de oudsten en de vier dieren, en zij wierpen zich op hun aangezicht voor de troon en zij aanbaden God, zeggend: ‘Amen! Lof en heerlijkheid en wijsheid en dank, eer en macht en sterkte aan onze God in de eeuwen der eeuwen. Amen!’ Toen richtte zich een van de oudsten tot mij en zei: ‘Wie zijn dat in die witte gewaden en waar komen zij vandaan?’ Ik antwoordde hem: ‘Heer, dat weet gij.’ Toen zei hij: ‘Dat zijn degenen die komen uit de grote verdrukking, die hun gewaden hebben wit gewassen in het bloed van het Lam.’

Hoogmis op zondag in basiliek Sint Odiliënberg

Zoals iedere dag vieren wij ook op zondag samen met de parochie de H.Mis in de basiliek van de heiligen Wiro, Plechelmus en Otgerus. De heilige Mis is op zondag om 09.30 uur. en op weekdagen om 08.00 uur.

Allerheiligen


Het Evangelie van het hoogfeest van Allerheiligen bracht ons opnieuw de grote paradox van het christendom onder ogen. In de Zaligsprekingen noemt Jezus de voorwaarden die leiden tot het eeuwige leven: wanneer men arm is, wanneer men treurt, wanneer men hongert en dorst naar de gerechtigheid, als men omwille van de gerechtigheid wordt vervolgd en tenslotte wanneer men omwille van Jezus wordt beschimpt, vervolgd en op alle mogelijke wijzen wordt belasterd: dán is men zalig te prijzen.
Eigenlijk begrijpelijk dat christenen telkens steeds weer tegen de bekoring moeten vechten om onder deze onaangenaamheden uit te komen en desondanks christen te zijn.  We zien dan ook hoe veel mensen die het eigenlijk goed menen een “aangepast christendom” zoeken.
Maar dat is duidelijk niet wat Christus bedoelt. Moeilijkheden heeft Hij ons aangezegd, zelfoverwinning, ontbering, ja, vervolging. Wil de Heer de zwakkeren daarmee afschrikken? Is het christendom een godsdienst voor sterken en dapperen?
Nee, niet alleen voor de sterkeren en ook niet alleen voor de zwakkeren.
Christus heeft op het Kruis beide armen uitgestrekt, om allen tot Zich te trekken, de groten en de kleinen, de rijken en de armen – alle mensen.
Allen kunnen en moeten heilig worden, dat is de achtergrond van Allerheiligen.
Met het oog op de ontelbaar velen die in de hemel zijn, van wie slechts een klein aantal zalig- en heilig verklaard werd, heeft de Kerk deze geweldig grote gemeenschap een beetje gestructureerd: de martelaren (zij waren het die in de vroege Kerk alleen als heiligen werden vereerd), de belijders of geloofsgetuigen, de maagden, de heilige mannen en vrouwen van elke kleur en – sinds paus Johannes-Paulus II – ook de kinderen. Door hem werden de kinderen van de verschijningen van Fatima, Francesco en Jacinta, zalig- en heilig verklaard ook al waren enkele al te strenge theologen van mening dat een kind niet heilig zou kunnen zijn!
Maar zegt de Heer niet: “Als jullie niet worden als kinderen, kunnen jullie het Rijk der hemelen niet binnengaan” (Mt 18,2)?
Bij heiligverklaringen speelt, zoals ook op andere terreinen van de Kerk het menselijke aspect ontegenzeggelijk een rol. Het komt daarbij helaas ook er op aan – en de vraag is of dat werkelijk  moet - dat de kandidaat op aarde zoiets als een lobby heeft, namelijk mensen of liever instanties die zich sterk maken voor de heiligverklaring. Naar verhouding zijn veel bisschoppen en religieuzen gecanoniseerd. Recente zalig- en heiligverklaringen van leken – zoals van ouders, politici, koningen en zakenlieden - die de christelijke volmaaktheid hebben

beoefend door een heilig leven midden in de wereld  tonen aan dat heiligheid niet exclusief aan bepaalde groepen in de Kerk is voorbehouden.
En daarmee komen we terug bij de vraag: wat moet men doen om heilig te worden?
In de Bergrede zegt Jezus duidelijk dat men overal heiligheid, dat is volmaaktheid in het eigen leven kan nastreven. Niet alleen in het klooster, maar ook in de wereld. Maar wel steeds met de toevoeging: de wereld is door God goed geschapen, maar door de zonde van de mensen aangeslagen. Dat is de reden waarom christenen zich meestal – zo niet altijd! – dwars tegenover de wereld moeten opstellen. Actief wanneer het kwaad aan de kaak gesteld moet worden of waar mogelijk bestreden, passief door onrecht te verdragen. Maar wel altijd in gemeenschap met Christus.
Heilig worden is Christus navolgen. Het beroemde boekje Navolging van Christus van Thomas a Kempis draagt in de originele uitgave de titel  “Imitatio Christi”, dus Christus nadoen, doen wat Christus heeft gedaan.
Daartoe is God immers Mens geworden, zodat iedereen kan zien hoe men heilig, ja zelfs goddelijk kan worden.
Maar blijven we de heiligen toch niet als heel bijzondere mensen beschouwen en denken we dat ideaal toch niet te bereiken? We zijn immers geen martelaren, geen kerkleraren, geen ordesstichters.
De heiligen worden ons door de Kerk onder ogen gebracht opdat wij hun voorspraak vragen maar hen ook navolgen. De zo even genoemde categorieën kunnen de meesten van ons natuurlijk niet navolgen.
Maar er is perspectief: boven al die heiligen die we deels bewonderen deels helemaal niet kunnen navolgen – want welke vrouw van tegenwoordig zou het leven van de H. Jeanne d’Arc kunnen navolgen? – zien we de grootste Heiligen die wij wèl kunnen navolgen.
De grootste Heiligen zijn immers, naast Jezus Zelf, Maria en Jozef. Het was zeker de Wil van God dat de Zoon van God als Mens van zijn drieëndertig jaar op aarde , alleen al dertig jaar in een door en door normaal, eenvoudig milieu zou leven. Aan Maria en Jozef zien we duidelijk wat het betekent in het leven van alledag, in de kleine dingen, in het werk heiligheid, ja grote heiligheid te vinden.
Dat dit dikwijls bij ieders verschillend karakter niet gemakkelijk is? Nu, het leven is ook anders niet altijd gemakkelijk.

Geen christen zonder kruis, maar christenen weten waar het kruis goed voor is.

! november - Allerheiligen

Martyrologium Romanum


Allerheiligen, het hoogfeest van alle heiligen die met Christus in de heerlijkheid zijn. De heilige Kerk die nog op aarde pelgrimeert, eert op dit hoogfeest in één feestvreugde hun gedachtenis en ook de hemel, waaraan zij deel hebben, juicht het uit. Zo wordt de Kerk door hun voorbeeld aangespoord, verheugt zij zich over hun bescherming en zal zij hun overwinningskroon ontvangen, wanneer zij de goddelijke majesteit zal aanschouwen tot in de eeuwen der eeuwen.

dinsdag 27 oktober 2015

John Henry Newman [1801-1890] A Prayer for The Church on Earth


Be with your missionaries in pagan lands, put right words into their mouths, prosper their labours, and sustain them under their sufferings with Thy consolations, and carry them on to their reward in heaven.
Give the grace of wisdom to those in high station, that they may neither yield to fear, nor be seduced by flattery.
Give your blessing to all preachers and teachers, that they may speak your words and persuade their hearers to love you.
Be with all faithful servants of yours, whether in low station or in high.

Teach us, one and all, to live in your presence and to see you, our Great Leader and your Cross.

zondag 25 oktober 2015

Overweging voor 30e zondag door het jaar (B) I - Soms breekt er een zonnestraaltje door


                                                                 
Jeremia 31,7-9
Hebreeën 5,1-6
Marcus 10,46-52

Vandaag staat in de lezingen de weg centraal, de weg waarlangs God ons terugvoert, de weg waarop Jezus onze Gids is, de weg waarop Maria staat met de boodschap: “Sluit je bij mijn Zoon aan.”

Wanneer we van zondag tot zondag dit jaar van die losse stukjes lezen uit het evangelie van Marcus, raak je al gauw de draad kwijt. Wat is het verband, wat zijn de grote lijnen in hetgeen Marcus de afgelopen zondagen over Jezus te vertellen heeft? De hoofdstukken 8 tot en met 10 waaruit we de voorbije weken hebben horen voorlezen, staan bekend onder het motto: de Weg. Het gaat hier uiteraard om de weg die Jezus aflegt van Betsaïda aan het Meer van Galilea naar Jeruzalem, als centrum van de Joodse godsdienst en van de Romeinse bezetters. Maar veel meer gaat het om de levensweg die Jezus moet afleggen door lijden en dood heen naar de opstanding uit het graf. Petrus heeft hardop uitgesproken wat alle anderen wel min of meer gedacht en gehoopt hadden: Jezus, jij bent de Christus, de Messias. Jezus heeft Petrus om die uitspraak geprezen maar hem tevens het zwijgen opgelegd. Zijn volgelingen maken zich veel te rooskleurige voorstellingen van Jezus’ Messiasschap: als de priester-koning die de verstrooide twaalf stammen van Israël zou bijeenbrengen en het koninkrijk van David herstellen. Jezus presenteert zichzelf als de Mensenzoon, dat wil zeggen als de lijdende dienstknecht van de HEER. Driemaal kondigt Hij met toenemende uitvoerigheid en nadruk zijn gewelddadige dood aan en zijn opstanding na drie dagen. Maar de leerlingen blijven blind en doof. Wat Jezus luid en duidelijk onder woorden brengt, willen ze gewoonweg niet horen, zo bezig zijn ze met de vraag wie de belangrijkste is en wie aan zijn rechter- en linkerhand mag zitten als hij eenmaal de troon bestegen heeft. Door een kind in hun midden te plaatsen probeert Jezus hun uit te leggen welke normen van rangorde er gelden in Gods Koninkrijk, en door indirect te verwijzen naar zijn kruisdood zinspeelt Hij ook indirect op de ereplaatsen die door zijn Vader voorbehouden zijn aan de twee mannen die rechts en links van hem werden mee gekruisigd.

De weg waarlangs Jezus dus optrekt naar Jeruzalem, is niet alleen symbool van zijn eigen levensweg, maar ook van de leerroute die zijn volgelingen moeten afleggen. Van het grootste belang is het dat wat Jezus hun te zeggen heeft in de hoofdstukken 8 – 10, ingebed is door twee verhalen over de genezing van een blinde (8,22-26 en 10,46-52). Dat een blinde de ogen geopend wordt, is de omlijsting van dit tekstgedeelte over de Mensenzoon en zijn lijdensweg. De genezing van de blinde in Betsaïda verloopt uiterst moeizaam. Jezus verricht een reeks van therapeutische handelingen met het uitsmeren van speeksel en het opleggen van de handen, maar het resultaat is maar matig, de man ziet de mensen zo groot en vaag als bomen. Een tweede handoplegging is noodzakelijk om de man scherp te laten zien. Dat versterkt ons geloof in Jezus die zelfs in zo een moeilijk geval slaagt, en geeft ons tevens het vertrouwen dat Hij in staat is om ook de blinddoek van zijn leerlingen weg te nemen, ook al vergt dat voortgezet onderwijs. Maar niets blijkt minder waar. De evangelist merkt op: “Ze begrepen zijn woorden niet, en durfden Hem ook geen vragen te stellen” (9,32). Wat Jezus bij de blinde van Betsaïda gedaan krijgt, wil bij de leerlingen maar niet lukken.

Maar dan volgt er een kleine maar belangrijke opening in het tweede genezingsverhaal dat zich in Jericho, vlak bij Jeruzalem, afspeelt. We hebben het zojuist gehoord. Waar de volgelingen van Jezus hem niets durven vragen, vraagt hij om te kunnen zien. Nog probeert de menigte hem het zwijgen op te leggen, maar Jezus wil hem horen en verhoren, en verklaart dat ’s mans geloof heeft bijgedragen aan zijn genezing. Dat staat in schrille tegenstelling tot het gebrek aan vertrouwen en het ongeloof van de leerlingen. En Marcus sluit het verhaal dan ook af met de opmerking: “En meteen ziet hij weer, en volgt Hem op de weg.” Zo is er in ieder geval één die zich niet bij Jezus aansluit als een blinde maar als iemand die helder ziet. Het is een buitenstaander, de eerste van een reeks die nog zal volgen in het verloop van het verhaal.

Het gaat hier niet om wat aardige gebeurtenissen uit het verleden, maar om onze geloofshouding nu. Zullen we ons identificeren met de leerlingen die blind en doof bleven voor de boodschap van de Mensenzoon die door lijden en kruis moest komen tot de heerlijkheid? Of kunnen we ons vereenzelvigen met de twee blinden waarvan de ene na een moeizaam proces en de ander als bij toverslag tot zien kwam. Of misschien herkennen we ons zowel in de ene als in de andere groep. Hoe vaak worden wij niet bevangen door twijfel en ongeloof, en dringt de kern van Jezus’ woorden maar nauwelijks tot ons door. Zo kunnen we onszelf herkennen in de spiegel van de blinde en dove leerlingen. Maar soms kunnen we God ook bestormen met onze vragen en dan kan door het dikke wolkendek dat ons omringt, een zonnestraaltje doorbreken waardoor ons zicht allengs wat beter wordt zoals bij de eerste blinde, of staan we in één keer in het volle geloofslicht zoals bij de tweede blinde, waardoor alles eensklaps helder is en niets ons nog belet om Jezus in volledige overgave op zijn weg te volgen.
Die weg is de route waarlangs God ons als een goede vader naar huis terugbrengt, zoals we in de eerste lezing hoorden, en met volgens de tweede lezing Jezus als de priesterlijke en koninklijke gids die ons tot voor de troon van God kan brengen. Op die weg wijst Maria, zijn Moeder, ons de juiste richting, want zij is hem in tegenstelling tot de Twaalf tot onder het kruis gevolgd. Als Moeder van Smarten weet zij hoe zwaar de weg kan zijn die wij moeten gaan, als Moeder van Altijddurende Bijstand hebben wij in haar een krachtige voorspraak om ons bij Jezus aan te sluiten en met ontsloten ogen onze weg ten einde toe te gaan.
Amen.

Dr. Alfons Jaakke, pr.

zaterdag 24 oktober 2015

Hoe en wat moeten we bidden? Sint Augustinus antwoordt Proba (VI)

De Geest spreekt voor ons ten beste

Alwie dat éne aan de Heer vraagt en dat verlangt, vraagt op een vaste en veilige wijze en behoeft niet te vrezen, dat het hem wellicht zal schaden, als Hij dat ontvangen heeft, zonder hetwelk hem niets van nut kan zijn, wat men dan ook al door een gebed, zoals het behoort te zijn, verkregen moge hebben. Want dat éne is het ene ware en alleen zalige leven: dat wij, onsterfelijk naar lichaam en geest, voor eeuwig de heerlijkheid van de Heer aanschouwen. Om dat éne wordt al het overige verlangd en niet onbehoorlijk gevraagd. Al wie dat éne bezit, zal ook alles bezitten wat hij wil, en zal niet bij machte zijn iets te willen hebben, wat niet behoorlijk is.

Daar is immers de bron des levens, naar welke wij nu moeten dorsten in het gebed, zolang wij leven in de hoop en nog niet zien wat wij hopen, zolang wij vertoeven In de beschutting van zijn vleugels, voor Wie al ons verlangen open ligt, om dronken te worden door de overvloed van zijn huis en gedrenkt te worden door de stroom van zijn geneugte, want bij Hem is de bron des leven, en in Zijn licht zullen wij het Licht aanschouwen, wanneer ons verlangen verzadigd zal worden met zijn goederen en er niets meer overblijft om al zuchtende te zoeken, maar alleen om in vreugde te bezitten.

Intussen, omdat dit de vrede is, die alle begrip te boven gaat, weten wij, wanneer wij deze vrede in het gebed vragen, ook dan niet altijd te bidden zoals het behoort. Want wat wij ons niet kunnen voorstellen hoe het is, kunnen wij natuurlijk ook niet kennen. Maar al wat ons in de gedachte komt, verwerpen wij, verachten wij, keuren wij af, omdat wij weten, dat het niet datgene is, wat wij zoeken, hoewel wij nog niet weten, wat het eigenlijk is.

Wij hebben dus in ons, om zo te zeggen, een soort kundige onwetendheid, maar dan kundig door de Geest Gods, die onze zwakheid te hulp komt. Want als de Apostel gezegd heeft: Daar onze hoop gericht is op het onzichtbare, moet onze verwachting gepaard gaan met standvastigheid, voegt hij eraan toe: Evenzo komt de Geest onze zwakheid te hulp. Want wij weten niet eens, hoe wij behoren te bidden, maar de Geest zelf pleit voor ons met onuitsprekelijke verzuchtingen. En Hij, die de harten doorgrondt, weet waar de Geest op zint: Hij spreekt voor de heiligen ten beste naar Gods bedoeling.
Die moeten wij niet zo verstaan, alsof wij menen, dat de Heilige Geest van God, die in de Drieëenheid onveranderlijk God is en één met de Vader en de Zoon, voor de heiligen ten beste spreekt als iemand, die niet even hoog staat als God zelf. Er wordt immers gezegd: Hij spreekt voor de heiligen ten beste, omdat Hij de heiligen tot gebed aanspoort, zoals gezegd is: De Heer, uw God, stelt u op de proef, om te weten of gij Hem bemint, dit is, om het u te doen weten. Derhalve bewerkt Hij, dat de heiligen bidden met onuitsprekelijke verzuchtingen, hun het verlangen ingevend naar dat heerlijke, nog onbekende goed, dat wij in geduld verhopen. Hoe toch zou men dat kunnen zeggen, wanneer men verhoopt, wat men nog niet kent? Want als het geheel en al onbekend zou zijn, zou men er niet naar verlangen; en van de andere kant: als men het zou zien, zou men niet meer verlangen en het niet al zuchtende zoeken.


(Ep. [ad Probam] 130, 14, 27 — 15, 28: CSEL 44, 71-73)

vrijdag 23 oktober 2015

Hoe en wat moeten we bidden? Sint Augustinus antwoordt Proba (V)

Wij weten niet, hoe wij behoren te bidden

Misschien vraagt ge u nog af, waarom de Apostel zegt: Want wij weten niet, hoe wij behoren te bidden. Het is immers geenszins aan te nemen, dat ofwel hijzelf ofwel degenen, tot wie hij dit zei, het Gebed des Heren niet kenden.

Ook de Apostel zelf toonde niet vreemd te zijn aan die onwetendheid, voor zover hij tenminste niet wist hoe hij behoorde te bidden, toen hem een doorn in het vlees werd gestoken, een satansengel hem tuchtigde, opdat hij zich niet op buitengewone openbaringen iets zou laten voorstaan. Daarom bad hij tot driemaal toe tot de Heer om die beproeving van hem weg te nemen. Toen in alle geval wist hij niet hoe hij behoorde te bidden. Tenslotte ontving hij Gods antwoord, waarom niet geschiedde waarvoor die zo grote man bad en waarom deze gebedsverhoring niet dienstig was: Mijn genade is u genoeg, want de kracht openbaart zich ten volle in zwakheid. In dit soort beproevingen dus, die voordelig of nadelig kunnen zijn, weten wij niet, hoe wij behoren te bidden. Toch, omdat zij hard en lastig zijn en omdat ze ingaan tegen ons gevoel van zwakheid, bidden wij gedreven door een algemeen menselijke neiging, dat ze van ons mogen weggenomen worden. Maar zoveel vertrouwen zijn wij onze God en Heer verschuldigd, dat, als Hij ze niet van ons wegneemt, wij daarom niet mogen gaan menen, dat wij door Hem verwaarloosd worden, maar dat wij door het geduldig verdragen leed eerder meer goeds mogen verhopen. Want zo openbaart zich de kracht ten volle in zwakheid.

Deze voorbeelden staan geschreven, opdat niemand zich voor groot houdt, als zijn onverstandig gebed verhoring gevonden heeft, terwijl het nuttiger geweest ware, daarom niet te bidden; of om te verhinderen, dat iemand de moed opgeeft en gaat wanhopen aan de goddelijke barmhartigheid tegenover zijn persoon, als hij niet verhoord wordt, wanneer hij soms iets vraagt, waardoor hij in nog grotere ellende zou komen met het te ontvangen, ofwel door te grote voorspoed verslapt, geheel te gronde zou gaan. In dergelijke omstandigheden weten wij niet naar behoren te bidden.

Vandaar dat, als er iets gebeurt te tegenspraak met ons gebed, wij dat geduldig moeten aanvaarden, in alles God moeten danken en er niet het minst aan moeten twijfelen, dat datgene op de eerste plaats behoorde te geschieden, wat met Gods wil, niet met de onze onze, overeenkwam. Want ook hierin gaf ons die Middelaar het voorbeeld, die, toen Hij gezegd had: Vader, indien het mogelijk is, laat deze kelk aan Mij voorbijgaan, zijn menselijke wil, die Hij tengevolge van zijn menswording bezat, omvormde en er terstond aan toevoegde: Maar niet wat Ik wil, maar wat Gij wilt, Vader. Vandaar worden terecht om de gehoorzaamheid van Eén velen gerechtvaardigd.

(Ep. 130 [ad Probam], 130; 14, 25-26: CSEL 44, 68-71)

donderdag 22 oktober 2015

Hoe en wat moeten we bidden? Sint Augustinus antwoordt Proba (IV)

Gij zult niets vinden wat niet in dit Gebed des Heren besloten ligt

Wie bij voorbeeld zegt: Verheerlijk U bij alle volkeren zoals bij ons verheerlijkt zijt, en: Laten uw profeten waarachtig worden bevonden, wat zegt hij dan anders dan: Geheiligd worde uw naam?
Wie zegt: God der heerscharen, richt ons weer op; laat uw aanschijn lichten, dat wij worden gered, wat zegt hij anders dan: Uw rijk kome?
Wie zegt: Richt mijn schreden naar uw bestel en laat geen onheil mij treffen,  wat zegt hij anders dan: Uw wil geschiede op aarde zoals in de hemel?

Wie zegt: Geef mij armoede noch rijkdom, Wat zegt hij anders dan: Geef ons heden ons dagelijks brood?
Wie zegt: Blijf David gedenken, Heer en al zijn zachtmoedigheid, of: Heer, als ik dat heb gedaan, als er onrecht kleeft aan mijn handen; als ik kwaad heb vergolden aan hem, die het mij aandeden, wat zegt hij dan anders dan: Vergeef ons onze schuld, zoals ook wij aan anderen hun schuld vergeven?
Wie zegt: Red mij van mijn vijanden, God, bescherm mij tegen mijn verdrukkers, wat zegt hij anders dan: Verlos ons van het kwade?

En als gij alle woorden van heilige gebeden doorneemt, zult ge, voor zover ik meen, niets vinden, wat niet in dat gebed des Heren ligt vervat en besloten. Vandaar staat het wel vrij: telkens met andere woorden en toch hetzelfde te zeggen bij het bidden, maar het staat niet vrij iets anders te zeggen.

Zo moeten wij bidden voor onszelf, voor de onzen en voor vreemden, zelfs voor onze vijanden, zonder een zweem van aarzeling, hoewel in het hart van degene die bidt, nu eens de behoefte tot gebed voor die ontstaat en zich verheffen moge, naargelang hij hem nader of verder staat.

Gij hebt, voor zover ik meen, nu vernomen niet alleen hoe gij zelf bij het gebed u moet gedragen, maar ook wat gij in uw gebed moet vragen; en dat heb ik u niet geleerd, maar degene, die zich verwaardigde ons allen te leren.

Het gelukzalige leven moet men zoeken en dit aan God de Heer vragen. De kwestie, wat het zeggen wil: gelukzalig te zijn, daarover is veel door velen getwist; maar waarom zouden wij ons ter wille van deze vele opvattingen wenden naar velen? In Gods Heilige Schrift wordt kort en waarachtig gezegd: Gelukkig het volk, waarvan de Heer zijn God is. Om tot zijn volk te behoren en om ertoe te kunnen komen Hem te beschouwen en voortdurend met Hem te kunnen leven, moeten wij beseffen, dat het doel van het gebod de liefde is, die voortkomt uit een rein hart, een goed geweten en een ongeveinsd geloof.

In deze drie ligt voor een goed geweten, de hoop gevestigd. Het geloof, de hoop en de liefde voeren dus degene, die bidt, tot God, d.w.z.: degene die gelooft, hoopt, verlangt en datgene overweegt, wat hij aan God vraagt in het gebed des Heren.

(Ep. ad Probam 130, 14, 25-26: CSEL 44, 68-71)

woensdag 21 oktober 2015

Hoe en wat moeten we bidden? Sint Augustinus antwoordt Proba (III)

Over het Gebed des Heren

Wij hebben woorden nodig waardoor wij vermaand worden en leren inzien, wat wij moeten vragen, geen woorden waarmee wij menen God te moeten onderrichten of van mening te doen veranderen.

Wanneer wij dus zeggen: Uw naam worde geheiligd, houden wij onszelf de plicht voor te verlangen, dat zijn naam, die altijd heilig is, ook bij de mensen voor heilig worde gehouden, dit is, niet worde geminacht. Iets wat niet voor God maar voor onszelf tot voordeel is.

En in de woorden, die luiden: Uw rijk kome, wat toch zal geschieden, of we willen of niet, moeten wij het verlangen naar dat rijk bij ons opwekken, opdat het voor ons kome en wij verdienen erin te heersen.

Wanneer wij zeggen: Uw wil geschiede op aarde zoals in de hemel, vragen wij Hem voor ons om die gehoorzaamheid, dat zijn Wil zo door ons volbracht moge worden, als dat door de engelen in de hemel geschiedt.

Wanneer wij zeggen: Geef ons heden ons dagelijks brood, wordt door het woord heden deze tijd bedoeld. Hier vragen wij om al onze benodigdheden door te vragen om het voornaamste deel ervan, door het woord ‘brood’  het geheel bedoelend, ofwel we vragen om het sacrament van de gelovigen, dat we in deze tijd nodig hebben, niet  om het geluk voor deze tijd, maar om het eeuwig geluk te verkrijgen.

Wanneer wij zeggen: Vergeef ons onze schuld, zoals ook wij aan anderen hun schuld vergeven, dan roepen wij in onze herinnering, zowel wat wij moeten vragen alsook wat wij te doen hebben om te verdienen het gevraagde te verkrijgen.

Wanneer wij zeggen: Leid ons niet in bekoring, worden wij gemaand te vragen, dat wij niet zijn hulp ontberend in een of andere bekoring ons tot toestemming laten verleiden of aan haar toegeven door neerslachtigheid.

Wanneer wij zeggen: Verlos ons van het kwade, worden wij eraan herinnerd te bedenken, dat wij nog niet in die gelukkige staat leven, waar wij geen enkel kwaad te verduren hebben. En dat laatste in het gebed des Heren is zo ruim van betekenis, dat de christen, in welke beproeving ook met deze gedachte zijn zuchten doet opstijgen, zijn tranen vergiet, met deze gedachte begint, daarin verwijlt en daarmee zijn gebed besluit. Door deze woorden moeten dan de betreffende waarheden zelf in ons geheugen gedrukt worden .

Want welke andere woorden wij ook gebruiken, die ons gemoed bij het bidden tevoren of daarna formuleert ter verduidelijking, wij zeggen toch niets anders dan wat in dit gebed des Heren ligt opgesloten, als wij tenminste goed en passend bidden. Maar alwie iets zegt, wat onverenigbaar is met dat Evangelisch gebed, die bidt, ook al is het niet op ongeoorloofde, dan toch op vleselijke wijze. Wellicht echter is dit toch ongeoorloofd te noemen, omdat degenen die uit de Geest zijn herboren slechts op geestelijke wijze heboren te bidden.


(Ep. 130, 11, 21-12, 22: CSEL 44, 63-64)

dinsdag 20 oktober 2015

Hoe en wat moeten we bidden? Sint Augustinus antwoordt Proba (II)

Moge ons verlangen door gebeden versterkt worden

Waarom laten wij ons door allerlei dingen verstrooien en zoeken wij hoe wij moeten bidden, uit vrees dat wij niet bidden zoals het behoort? Waarom zeggen wij niet liever met de psalm: Eén ding heb ik de Heer gevraagd, dit slechts begeer ik: in het huis des Heren te wonen al de dagen van mijn leven, om het genot van de Heer te overwegen en zijn tempel te bezoeken? Want daar zijn alle dagen niet alleen maar een komen en gaan en is het einde van de ene dag niet alleen maar het begin van de andere. Alle dagen zijn daar gelijk en zonder einde, waar het leven zelf geen einde heeft, van welk leven die dagen deel uitmaken.

Om nu dat zalige leven te verkrijgen, heeft het ware Leven zelf ons geleerd te bidden, niet in een vloed van woorden alsof wij in die mate verhoord zouden worden naarmate wij spraakzamer zouden zijn, terwijl wij toch tot Hem bidden die, zoals de Heer zelf zegt, weet wat wij nodig hebben, voor wij Hem erom vragen.
Waarom Hij dit doet, die toch al weet wat wij nodig hebben, voor wij er Hem om vragen, zou ons kunnen verwonderen, als wij niet begrepen, dat onze Heer en God niet ons verlangen wil leren kennen, dat Hem niet onbekend kan zijn, maar dat Hij ons verlangen wil versterken door ons gebed, opdat wij kunne begrijpen wat hij van plan is ons te geen. Want dat is zeer groot, maar wij zijn kleine en enghartig om te begrijpen. Daarom wordt ons gezegd: Zet uw hart open; vormt geen ongelijk span met de ongelovigen.

Want wij zullen des te begeriger zijn om een zo’n groot goed te verwerken (wat geen oog heeft gezien, omdat het geen kleur heeft; en geen oor heeft gehoord, omdat er geen geluid is; noch in een mensenhart is opgekomen, omdat het mensenhart eerst daarheen moet opstijgen) des te begeriger dus, naarmate wij dit ook geloviger aanvaarden, vaster verhopen en vuriger verlangen.

Als dan ons verlangen blijft voortduren, dan bidden wij steeds in dit geloof, in deze hoop en in die liefde. Daarom bidden wij met vaste tussenpozen van uren en tijde  ook met woorden tot God, om onszelf door die tekenen aan te manen, en wij voor onszelf duidelijk kunnen maken in hoeverre wij in dat verlangen zijn gevorderd, en wij onszelf nog meer aansporen om het te vergroten.. Want hoe vuriger onze ijver is, die vooraf gaat, des te kostbaarder is het effect. Door dit nu en door het woord van de Apostel: Bidt zonder ophouden, wat wordt er anders mee bedoeld dan: Verlangt zonder ophouden het zalige leven, dat geen ander is dan het eeuwig leven, van Hem te ontvangen, die alleen het geven kan.
(Ep. 130, 8, 15. 17-9,18: CSEL 44,56-57. 59-60)

maandag 19 oktober 2015

Hoe en wat moeten we bidden? Sint Augustinus antwoordt Proba (I)

“Wij hebben een Hogepriester die in staat is mee te voelen met onze zwakheden. Hij werd zelf op allerlei manieren op de proef gesteld, precies zoals wij, afgezien dan van de zonde. Laten wij daarom vrijmoedig naderen tot de troon van Gods genade, om barmhartigheid en genade te verkrijgen en tijdige hulp” (Hebr 4,15-16). Zo hoorden wij afgelopen zondag voorlezen. Wij mogen ons dus met vertrouwen wenden tot de Koning van goedheid die de schuldigen genadig vergeeft en degenen die tot Hem, als Middelaar komen, zijn welwillendheid schenkt.
Daar Christus mens is geworden representeert Hij enerzijds de mensheid; als Zoon van God die aan de rechterzijde van de Vader zetelt, vertegenwoordigt Hij anderzijds de wereld van het goddelijke. Daarmee is Hij een volmaakte Middelaar.

Vele andere teksten uit de Evangelies en de Brieven van Paulus leren ons hoe we moeten bidden en hoe God als de meest liefdevolle Vader ons gebed beantwoordt. Voor het liturgisch gebed in H.Mis en Goddelijk Officie dat zich als openbaar gebed van de H.Kerk van het persoonlijk gebed onderscheidt geldt bovendien dat Christus Zelf in zijn ledematen bidt. “In het geluid van hun eigen stemmen moeten zij, die bidden, het geluid vernemen van Zijn stem die voor hen en in hen bidt”, aldus Sint Augustinus in zijn commentaar op Psalm 85,1.
In het Getijdengebed lezen we deze week gelezen uit de Brief van Sint Augustinus aan de Romeinse weduwe Proba (Brief 130) die uit Rome was gevlucht, nadat de stad in 410 was ingenomen door de Goten. Zij was geboortig uit één van de oudste, aanzienlijkste en rijkste geslachten uit het Romeinse rijk, en moeder van niet minder dan drie consuls (hoogste ambtenaren in de staat). Met haar schoondochter, die al vroeg haar man verloren had, en
haar kleindochter en verschillende andere familieleden was zij overgestoken naar Noord-Afrika.
Proba was de erfgename van een enorm aantal landgoederen, maar ze was niet hebzuchtig. Integendeel, zij heeft veel van wat ze bezat, afgestaan voor goede doeleinden. Maar ze ging gebukt onder de gedachte aan de vergankelijkheid van de menselijke dingen. Na hun vestiging in Carthago, zocht ze contact met Augustinus, die toen bisschop was van Hippo Regius, in dezelfde provincie als Carthago gelegen. De vrome vrouw vond troost in het gebed, maar wilde van Augustinus weten hoe en wat ze moest bidden.
In een brief antwoordt hij haar dus. Hij bespreekt naast de inhoud van het gebed ook het “hoe” ervan. Waar Proba mee zat waren de woorden van Paulus: “Wij weten niet wat wij bidden zullen naar behoren” (Rom 8,26).
Sint Augustinus:
“Laten wij steeds van God de Heer het zalig leven verhopen en daarvoor altijd blijven bidden. En daarom moeten wij onze geest van andere zorgen en bezigheden, waardoor ons verlangen zelf enigszins verzwakt, op bepaalde uren afwenden en keren tot gebed en met de woorden van het gebed onszelf op ons verlangen richten, om dit niet te laten verflauwen, zodat het geheel zou verkoelen en tenslotte volkomen zou verdwijnen, als het niet bij herhaling wordt ontvlamd.
Vandaar dat men het gezegde van de Apostel: Uw wensen moeten bij God bekend zijn, niet zo moet verstaan, alsof deze wensen voor God bekend gemaakt moeten worden, die deze al kende voor zijn bestonden; maar zij moeten voor onszelf bekend worden door onze volharding bij God, niet door onze pralerij bij de mensen.
Omdat dit nu zo is, is het niet verkeerd en onnuttig wanneer men veel tijd aan het gebed besteedt, dit is, wanneer andere plichten van goede en nuttige werken er niet door gehinderd worden, hoewel ook daarbij, door dat verlangen, zoals ik zei, men altijd moet bidden. Want het betekent niet, zoals sommigen menen, met veel woorden bidden, als men wat langer bidt. Iets anders is veel woorden, iets anders voortdurende aandacht. Want ook over de Heer zelf staat er geschreven, dat Hij de nacht doorbracht in gebed en dat hij met meer aandrang bad. Wat deed Hij hier anders dan ons een voorbeeld geven, Hij, die in de tijd op de juiste manier bad en die met de Vader in alle eeuwigheid de gebeden verhoort?
Men zegt dat de broeders in de Egyptische woestijn  wel herhaaldelijk bidden, maar dan dan zeer kort en snel bij wijze van schietgebeden, opdat niet de zorgvuldig opgewekte aandacht, die voor het bidden zo uiterst noodzakelijk is , door te lange duur verzwakt en verdwijnt. Daardoor tonen zij ook voldoende aan, dat men die aandacht, als zij niet kan blijven voortduren evenmin moet laten afstompen, wanneer ze nog voortduurt.
Bij het gebed toch vermijde men het veelspreken, maar niet het veelsmeken, als de vurige aandacht behouden blijft. Want veel spreekt men, als men bij het bidden datgene wat voor ons nodig is, met overvloedige woorden tracht te bereiken. Maar onder veel bidden verstaat men:  bij Hem, tot Wie wij smeken, aandringen met een voortdurende en vrome ontroering van het hart. Want die zaak wordt meestal meer met zuchten dan met woorden bepleit,  meer met wenen dan met spreken. Want onze tranen heeft Hij voor zijn aangezicht geplaatst en ons zuchten bleef niet verborgen voor Hem, die alles schiep door zijn Woord en geen menselijke woorden nodig heeft”.
(Ep. 130, 8, 15. 17-9,18: CSEL 44,56-57. 59-60)

zaterdag 17 oktober 2015

Bij het collectegebed van de 29e zondag door het jaar - Ruusbroec

Johannes Ruusbroec [1293-2 december 1381]

Echt kloosterleven in dienst van God
Het voorbeeld van Christus

“God wijselijk dienen is heersen en een koninkrijk bezitten”

Overweeg, lieve zuster [jonkvrouw Margaretha van Meerbeke, claris], hoe Christus, Gods Zoon, Zichzelf vernederde en ontledigde en hoe Hij de gestalte van een slaaf aannam (Fil 2,7), omdat Hij ons wilde dienen. Hij was zachtmoedig en goedertieren en tot de dood toe gehoorzaam aan zijn hemelse Vader, om onzentwille. Hij vertoefde te midden van zijn leerlingen als een die dient en Hij zei zelf, dat Hij gekomen was niet om gediend te worden maar om te dienen (Mt 20,28). Daarom werd Hij verheven naar zijn mensheid, en gaf God Hem een naam boven alle namen, zoals Sint Paulus zegt, “opdat in de naam van Jezus elke knie zou buigen, zowel in hemel als op aarde en onder de aarde” (Fil 2,9-10).

Als de eeuwige Wijsheid Gods verkoos arme knechten en zondaars te dienen, dan moet gij wel gaarne God en uw oversten dienen en gehoorzamen. Acht het niet iets buitengewoons, dat gij dient, beschouw het eerder als iets groots, dat God Zich gewaardigt door u gediend te worden. Want al waart gij ook de dochter van de keizer van Rome en landsvrouwe over gans de wereld, en deedt gij van dit alles afstand om een arme dienstmeid te worden en Christus in zijn ledematen bij te staan, dan nog mocht ge u wel verblijden: want er zou u een grote gunst en een verheven eer te beurt zijn gevallen. De grootste eer en de hoogste adel die op aarde bestaan, is God te dienen, als wij het goed begrepen hebben. Immers God wijselijk dienen is heersen en een koninkrijk bezitten. En al is dat rijk thans nog verborgen binnen in ons, het zal geopenbaard worden na dit leven, wanneer Christus spreken zal: “Goede en getrouwe dienaar, treed binnen in de vreugde van uw Heer” (Mt 25,21). Allen dus, die meester of meesteres willen zijn en niemand willen dienen maar zelf willen gediend worden, die behoren niet tot het rijk Gods. Zelfs de paus van Rome ondertekent zijn brieven: “dienaar der dienaren Gods”, en hij behoort, zo hij Christus’ navolger wil zijn en met Hem heersen, ook zichzelf metterdaad te beschouwen als aangesteld in de geestelijke dienst tot bevordering van de heilige Christenheid.


Jan van Ruusbroec, Vanden VII sloten of Een dag contemplatief leven en werken. Oorspr. tekst met iuxta-vert. in modern Nederlands door dr. Lod. Moereels sj. Tielt-A’dam, 1975, nr. I,A

woensdag 14 oktober 2015

St Teresa of Avila - Prayer and pride

De H. Teresia: Petrus en Paulus waren mijn eigen beschermers
I know a very old nun of most exemplary life in every way – would to God my life were like hers! – very holy, very austere, and a perfect religious, who has spent many hours for several years in vocal prayers, but cannot make use of mental prayer: the utmost she can do is to pause a little, from time to time (during her Ave Marias and Paternosters). Many people resemble her.
If they are humble, I do not think they are more imperfect or believe they will be any the worse for it in the end but quite as well off as those who enjoy many consolations.
In one way such souls are safer, for we cannot tell whether spiritual delights come from God or from the devil: if they are not divine they are very dangerous, for Satan tries to excite pride by their means:  however, if they are sent by God there is nothing to fear for they bring humility with them.

(The Way of Perfection, 17:3)

maandag 12 oktober 2015

John Henry Newman [1801-1890] O mirabilis potestas crucis! De wonderbare kracht van het kruis


O, mijn God, wie had zich met het licht alleen van de natuur kunnen voorstellen, dat het een van Uw hoedanigheden zou zijn U klein te maken  en Uw plannen tot uitvoering te brengen door vernedering en lijden? Van eeuwigheid had U geleefd in onuitsprekelijke gelukzaligheid.  Eén ding had ik misschien wel kunnen begrijpen, o mijn God, - toen U ging scheppen en U ging omringen met een wereld van schepsels , toen zouden die hoedanigheden in U zichtbaar worden die tevoren niet in werking kwamen. U kon Uw kracht niet tonen zolang er volstrekt niets was waarop zij kon werken. Maar toen begon U ook te tonen: Uw wonderbare en liefdevolle voorzienigheid, Uw getrouwheid, Uw grote bezorgdheid voor hen die U geschapen had. Maar wie had zich kunnen verbeelden dat Uw schepping van het heelal tevens meebracht en insloot Uw eigen vernedering?  O mijn grote God, U hebt U vernederd, U hebt U gewaardigd ons vlees en bloed aan te nemen, U bent opgeheven aan de schandpaal. Omdat U Uw kracht getoond hebt, o God, door middel van uw lijden, daarom prijs en verheerlijk ik U tienmaal meer dan wanneer U Uw werk had volbracht zonder dat lijden. Aldus onze menselijke denkbeelden te overtreffen en ver te overschrijden is in overeenstemming met Uwe onmetelijkheid.
O mijn Heer Jezus, ik geloof en met uw genade zal ik steeds blijven geloven en vasthouden, en ik weet dat het waar is en waar zal blijven tot het einde van de wereld, dat niets groots tot stand komt zonder lijden, zonder vernedering, maar dat alles mogelijk is door middel daarvan. Ik geloof, o mijn God, dat armoede beter is dan rijkdom, lijden beter dan genoegen, onbekendheid en verachting beter dan roem, smaad en schande beter dan eer. Heer, ik vraag U niet mij deze beproevingen over te zenden, want ik weet dat ik ze niet zou kunnen verdragen; maar toch wil ik zowel in tegenspoed als in voorspoed geloven dat het is zoals ik gezegd heb. Ik zal nooit mijn vertrouwen stellen op rijkdom, rang, macht of roem. Ik wil nooit mijn zinnen zetten op werelds succes en werelds voordeel. Ik zal nooit verlangen naar wat men noemt succes in het leven. Ik wil met de hulp van Uw genade steeds veel werk maken van degenen die veracht zijn en verwaarloosd, de armen eren, de lijdenden hoogachten, Uw heiligen en belijders bewonderen en mij aan hun zijde scharen, wat de wereld er ook van zegt.
En tenslotte, mijn dierbare Heer, ofschoon ik mij zo zwak voel dat ik U niet durf te vragen om lijden als gunst en het ook niet kan, ik vraag U tenminste om de genade het lijden dat Gij mij misschien in Uw liefde en wijsheid wilt overzenden, met moed te dragen. Zorg dat ik pijn, schande, teleurstelling, laster, angst of onzekerheid, wanneer ze komen, zal dragen, zoals U van mij verwacht, o mijn Jezus, en zoals U het mij door Uw eigen lijden hebt geleerd. Verder beloof ik U, dat ik met Uw genade mij nooit iets bijzonders zal verbeelden, dat ik geen voorrang zal zoeken, dat ik nooit naar iets groots in de wereld zal streven, dat ik mezelf nooit boven anderen zal stellen. Ik wil smaad met deemoed verdragen, en kwaad met goed belonen. Ik wil mij in alles vernederen, zwijgen, wanneer ik slecht behandeld wordt, geduldig zijn als smart of pijn lang duurt, en dat alles uit liefde tot U, en tot Uw Kruis, omdat ik weet dat ik zodoende de belofte zal winnen zowel van dit leven als voor het toekomstige.


vrijdag 2 oktober 2015

Angelis suis mandavit de te



Angelis suis Deus mandabit de te 
ut custodiant te in omnibus viis tuis 
in manibus portabunt te 
ne forte offendas ad lapidem pedem tuum super  (psalm 90)

Vertaling:
God heeft zijn engelen over u  aangesteld,
om u te beschermen op al uw wegen;
ze zullen u op handen dragen,
opdat u uw voet niet stoten zou aan een steen.