Ad
Officium lectionis
Lectio altera
Incipit Homilía
auctóris sæculi secúndi
(Cap
1, 1 — 2, 7: Funk 1, 145-149)
Tweede lezing
Begin van de Homilie van een Schrijver uit de tweede eeuw
(Cap 1, 1 — 2, 7: Funk 1, 145-149)
Christus
wilde redden wat verloren liep
Broeders, wij
moeten zo over Jezus Christus denken als over onze God, als over onze Rechter
van levenden en doden. Ook moeten we niet gering denken over ons heil. Want als
wij gering over Hem denken, verwachten wij ook weinig van Hem te ontvangen. Al
wie dit alles als een onbeduidend iets aanhoren, zondigen wij, en wij zondigen
ook, als wij niet weten vanwaar wij geroepen zijn en voor Wie en voor welke
plaats en hoeveel Jezus Christus voor ons heeft moeten lijden.
Want welke
beloning of welke Hem waardige vrucht, die Hij ons zelf gegeven heeft, zullen
wij aan Hem geven? Hoe grote weldaden hebben wij in waarheid niet aan Hem te
danken? Hij schonk ons immers het licht; als een Vader heeft Hij ons als zijn
kinderen geroepen, en ons behouden toen wij verloren dreigden te lopen. Hoe
kunnen wij Hem dan danken of welke beloning als vergelding kunnen wij Hem geven
ter genoegdoening voor hetgeen wij van Hem ontvingen? Wij, die zwak waren van
geest, die steen en hout aanbaden, die goud en zilver en koper, werken van
mensen aanbaden; terwijl heel ons leven niets anders was dan de dood. Toen wij
dan omgeven waren door donkerte en ons zicht vol was met die duisternis, kregen
wij door zijn Wil het gezicht weer terug, om die nevel rondom ons te verdrijven.
Want Hij had
medelijden met ons en innerlijk bewogen redde Hij ons, toen Hij in ons veel
dwaling en ondergang zag, en wij geen enkele hoop hadden op redding dan alleen
op die van Hem kwam. Want Hij riep ons, die niet waren, en wilde dat wij uit
het niet tot bestaan zouden komen.
Verheug u, onvruchtbare, die niet baart, barst los in
gejubel, gij die geen barensnood kent. Want talrijker zijn de kinderen van de
verlatene dan die der gehuwde. Wat de profeet zei: Verheug u, onvruchtbare, die niet baart, dat heeft op ons
betrekking; want onvruchtbaar was onze Kerk voordat haar kinderen werden
geschonken. Maar wat hij zegt: Roep luid,
gij die geen barensnood kent, betekent dit: laten wij luid hardop onze
gebeden tot God richten, niet als verzwakten (zoals zij die baren). Maar wat
hij zegt: Want talrijker zijn de kinderen
van de verlatene dan die der gehuwde, betekent: want ons volk scheen
verlaten en van God beroofd, maar nu wij geloven, zijn wij in de meerderheid,
vergeleken met hen, die meenden God te bezitten.
Nog een andere
schriftuurplaats zegt: Ik ben niet
gekomen om rechtvaardigen, maar om zondaars te roepen. Dit wil zeggen, dat
Hij moest redden, die dreigden om te komen. Want groot en bewonderenswaardig is
dit: ondersteunen, niet wat staat, maar wat dreigt te vallen. Zo wilde Christus
redden, wat verloren zou gaan, en Hij heeft er inderdaad velen gered, toen Hij
kwam en ons riep, die verloren dreigden te lopen