Uit de verhandeling van de heilige Augustinus, bisschop van Hippo († 430), over het evangelie van Johannes
Mijn koningschap en mijn rijk zijn niet van deze wereld.
Wat Pilatus tot Christus heeft gezegd en wat de Heer hem geantwoord heeft, moeten wij nu nader beschouwen. Tegen de joden had Pilatus gezegd: ‘Neemt Hem dan zelf en vonnist Hem volgens uw wet.’ Maar zij hadden geantwoord: ‘Wij missen het recht om iemand ter dood te brengen.’ Toen was Pilatus het pretorium weer binnengegaan en had hij Jezus laten roepen en Hem gevraagd: ‘Zijt Gij de koning der joden?’ Daarop had Jezus geantwoord: ‘Zegt gij dit uit uzelf of hebben anderen u over Mij gesproken?’ (Joh. 18, 31.33-34). Natuurlijk wist de Heer zowel datgene waarnaar Hijzelf vroeg als wat de landvoogd Hem zou antwoorden. Maar toch wilde Hij dat dit alles werd uitgesproken, niet opdat Hij het aldus te weten zou komen, maar opdat zou worden opgetekend wat wij volgens Hem behoorden te weten.
Pilatus gaf Hem ten antwoord: ‘Ben ik soms een jood? Uw eigen volk en de hogepriesters hebben U aan mij overgeleverd. Wat hebt Gij gedaan?’ Jezus antwoordde: ‘Mijn koningschap is niet van deze wereld. Zou mijn koningschap van deze wereld zijn, dan zouden mijn dienaars er wel voor gestreden hebben dat Ik niet aan de joden werd uitgeleverd. Mijn koningschap is evenwel niet van hier’ (Joh. 18, 35-36). Welnu, hier gaat het om, dit moeten wij volgens onze goede Meester weten.
Hoort het dus goed, jullie allen, heidenen en joden; luistert, alle landen en rijken van de aarde: Ik sta uw heerschappij niet in de weg. Mijn koningschap is niet van deze wereld. Weest niet verontrust, geeft niet toe aan ongegronde vrees zoals eens Herodes de Oude, die bij het bericht van Christus’ geboorte ontstelde en zoveel kleine kinderen liet vermoorden om het ene Kind te treffen: een wreedheid die hij eerder uit vrees dan uit wraak beging. Mijn koningschap en mijn koninkrijk, zegt de Heer, zijn niet van deze wereld. Wat willen jullie dan nog? Komt naar het koninkrijk dat niet van deze wereld is, laat je leiden door geloof in plaats van verzet te plegen uit vrees.
God de Vader verklaart bij monde van de profeet: ‘Ikzelf heb mijn koning aangesteld op Sion, mijn heilige berg’ (Ps. 2, 6). Maar dit Sion en deze berg zijn niet van deze wereld. Wie anders vormen zijn rijk dan zij die in Hem geloven en tot wie Hij zegt: gij zijt niet van de wereld, zoals Ik niet van de wereld ben (vgl. Joh. 17, 16)? Toch wilde Hij dat zij in de wereld zouden zijn. Daarom sprak Hij tot de Vader: ‘Ik bid niet dat Gij hen uit de wereld wegneemt, maar dat Gij hen bewaart voor het kwaad’ (Joh. 17, 15). Vandaar ook dat Hij hier niet zegt: mijn koningschap en mijn rijk zijn niet in deze wereld, maar: zij zijn niet van deze wereld. Ten bewijze hiervan vervolgt Hij: ‘Zou mijn koningschap (dat wil zeggen: mijn rijk) van deze wereld zijn, dan zouden mijn dienaars er wel voor gestreden hebben dat Ik niet aan de joden werd uitgeleverd.’ Tenslotte verklaart Hij niet: mijn koningschap en mijn rijk zijn evenwel niet hier, maar: zij zijn niet van hier (Joh. 18, 36). Hier immers is zijn rijk tot aan het einde van de tijd, een rijk waarin tarwe en onkruid zijn vermengd tot het uur van de oogst.
De oogst is het einde van de tijd, wanneer de maaiers - dat wil zeggen: de engelen - zullen komen. Zij zullen uit zijn rijk allen bijeenbrengen die tot zonde verleiden en ongerechtigheid bedrijven (vgl. Mt. 13, 24-30.37-43). Dit zou niet gebeuren als zijn rijk niet hier was. Zijn rijk is evenwel niet van hier, omdat het in deze wereld onderweg is. Tot zijn rijk zegt Hij immers: ‘Gij zijt niet van deze wereld, maar Ik heb u uit de wereld uitgekozen’ (vgl. Joh. 15, 19).