woensdag 10 november 2021

Liturgia Horarum 11 november De H. Martinus van Tours, bisschop


Martinus werd omstreeks 316 uit heidense ouders in Pannoni [Hongarije] geboren. Als soldaat ontving hij het H.Doopsel. Later stichtte hij een klooster te Ligugé [Locogiacum] bij Poitiers, waar hij onder leiding van de H. Hilarius als monnik leefde. Toen hij priester was geworden, werd hij tot bisschop van Tours gekozen. Hij was het voorbeeld van een goede herder, stichtte nog andere kloosters, onderrichte zijn priesters en verkondigde het Evangelie aan de armen. Hij stierf in 397.

Uit een Brief van Sulpitius Severus

Martinus, arm en bescheiden

Martinus wist lang tevoren van zijn dood en zei tot zijn broeders, dat de ontbinding van zijn lichaam op handen was. Intussen deed zich een reden voor om de parochie van Candes te bezoeken. Want de geestelijkheid van die kerk was in tweedracht en hij wenste daar de vrede te herstellen. Hoewel hij goed wist, dat zijn einde nabij was, weigerde hij niet om die reden van die reis af te zien, in de mening dat het een mooie bekroning van zijn deugdzaam leven zou zijn, als hij de vrede van de Kerk hersteld zou nalaten.

Hij verbleef dan enige tijd in dat dorp of in de kerk, waar hij heen was gegaan, en herstelde daar de vrede onder de geestelijkheid. Maar toen hij al aan de terugkeer naar zijn klooster dacht, begaven zijn lichaamskrachten het plotseling. Aan zijn broeders, die hij bijeen geroepen had, maakte hij duidelijk, dat hij ging sterven. Toen was er droefheid en jammer bij allen, en als uit één mond klonk de jammerklacht: ‘Vader, waarom verlaat gij ons? Aan wie laat ge ons eenzaam achter? Roofzuchtige wolven zullen uw kudde overvallen; wie zal ons vrijwaren van hun beten, als de herder is neergeslagen? Wij weten wel, dat gij naar Christus verlangt, maar uw beloning is toch al veilig gesteld en zal door uitstel niet minder worden: heb liever medelijden met ons, die ge verlaat’.

Toen werd Martinus tot tranen bewogen, zoals hij altijd al in de Heer geheel overvloeide van barmhartigheid, en is, naar men zegt, in tranen uitgebarsten. Hij keerde zich tot de Heer en antwoordde op hun geween alleen: ‘Heer, als ik voor uw volk nog nodig ben, dan weiger is de arbeid niet; uw wil geschiede’.

O roemvolle man, die noch door arbeid overwonnen werd noch door de dood kon worden overwonnen, en die naar geen van beide zijden meer geneigd was: niet vreesde te sterven, niet weigerde te leven! Met ogen en handen steeds ten hemel gekeerd verflauwde zijn onoverwonnen geest niet in het gebed. En toen de priesters, die naar hem toegekomen waren, vroegen of hij zijn arm lichaam wat wilde verlichten door op de andere zijde te gaan liggen, zei hij: ‘Laat mij, mijn broeders, laat mij liever de hemel beschouwen dan de aarde, opdat mijn geest, die op het punt staat naar de Heer te gaan, zich al keert naar zijn weg’. Toe hij dit gezegd had, zag hij de duivel bij zich staan. ‘Wat sta je hier, zei hij, bloedig beest? In mij zul je niets vinden, verderfelijk wezen; de schoot van Abraham neemt mij op.’

Met deze woorden gaf hij de geest. Martinus werd vol vreugde opgenomen in de schoot van Abraham; Martinus, arm en bescheiden, trad rijk de hemel binnen.

(Epist. 3, 6. 9-10. 11. 14-17. 21: SCh 133, 336-344)