Martinus
werd omstreeks 316 uit heidense ouders in Pannoni [Hongarije] geboren. Als
soldaat ontving hij het H.Doopsel. Later stichtte hij een klooster te Ligugé
[Locogiacum] bij Poitiers, waar hij onder leiding van de H. Hilarius als monnik
leefde. Toen hij priester was geworden, werd hij tot bisschop van Tours
gekozen. Hij was het voorbeeld van een goede herder, stichtte nog andere
kloosters, onderrichte zijn priesters en verkondigde het Evangelie aan de
armen. Hij stierf in 397.
Uit een Brief van Sulpitius Severus
Martinus, arm en bescheiden
Martinus wist lang tevoren
van zijn dood en zei tot zijn broeders, dat de ontbinding van zijn lichaam op handen
was. Intussen deed zich een reden voor om de parochie van Candes te bezoeken.
Want de geestelijkheid van die kerk was in tweedracht en hij wenste daar de
vrede te herstellen. Hoewel hij goed wist, dat zijn einde nabij was, weigerde
hij niet om die reden van die reis af te zien, in de mening dat het een mooie
bekroning van zijn deugdzaam leven zou zijn, als hij de vrede van de Kerk
hersteld zou nalaten.
Hij verbleef dan enige
tijd in dat dorp of in de kerk, waar hij heen was gegaan, en herstelde daar de
vrede onder de geestelijkheid. Maar toen hij al aan de terugkeer naar zijn
klooster dacht, begaven zijn lichaamskrachten het plotseling. Aan zijn broeders,
die hij bijeen geroepen had, maakte hij duidelijk, dat hij ging sterven. Toen
was er droefheid en jammer bij allen, en als uit één mond klonk de
jammerklacht: ‘Vader, waarom verlaat gij ons? Aan wie laat ge ons eenzaam
achter? Roofzuchtige wolven zullen uw kudde overvallen; wie zal ons vrijwaren
van hun beten, als de herder is neergeslagen? Wij weten wel, dat gij naar
Christus verlangt, maar uw beloning is toch al veilig gesteld en zal door
uitstel niet minder worden: heb liever medelijden met ons, die ge verlaat’.
Toen werd Martinus tot
tranen bewogen, zoals hij altijd al in de Heer geheel overvloeide van
barmhartigheid, en is, naar men zegt, in tranen uitgebarsten. Hij keerde zich
tot de Heer en antwoordde op hun geween alleen: ‘Heer, als ik voor uw volk nog
nodig ben, dan weiger is de arbeid niet; uw wil geschiede’.
O roemvolle man, die noch
door arbeid overwonnen werd noch door de dood kon worden overwonnen, en die
naar geen van beide zijden meer geneigd was: niet vreesde te sterven, niet weigerde
te leven! Met ogen en handen steeds ten hemel gekeerd verflauwde zijn
onoverwonnen geest niet in het gebed. En toen de priesters, die naar hem
toegekomen waren, vroegen of hij zijn arm lichaam wat wilde verlichten door op
de andere zijde te gaan liggen, zei hij: ‘Laat mij, mijn broeders, laat mij
liever de hemel beschouwen dan de aarde, opdat mijn geest, die op het punt
staat naar de Heer te gaan, zich al keert naar zijn weg’. Toe hij dit gezegd
had, zag hij de duivel bij zich staan. ‘Wat sta je hier, zei hij, bloedig
beest? In mij zul je niets vinden, verderfelijk wezen; de schoot van Abraham
neemt mij op.’
Met deze woorden gaf hij
de geest. Martinus werd vol vreugde opgenomen in de schoot van Abraham;
Martinus, arm en bescheiden, trad rijk de hemel binnen.
(Epist. 3, 6. 9-10. 11. 14-17. 21: SCh 133, 336-344)