zondag 7 november 2021

Lectio divina lingua latina Liturgia Horarum Hebdomada XXXII feria II In operibus Deum confiteamur. Laten wij God belijden in onze werken.


   Ad Officium lectionis

 Lectio altera

Ex Homilía auctóris sæculi secúndi
(Cap. 3, 1 — 4, 5; 7, 1-6: Funk 1, 149-153)
Tweede lezing

Uit de Homilie van een Schrijver uit de tweede eeuw
(Cap. 3, 1 — 4, 5; 7, 1-6: Funk 1, 149-153)
Laten wij God belijden in onze werken
Nu de Heer ons zo'n grote barmhartigheid bewezen heeft - vooreerst wel dat wij, die leven, niet aan dode goden offeren en ze niet aanbidden, maar door Christus de Vader der waar-
heid hebb
en leren kennen - wat moet dan wel de kennis, die ons tot Hem voert, anders zijn dan dat wij Hem niet verloochenen, door Wie wij Hem kennen? Hij zegt immers zelf: Wie Mij
b
elijdt, zal ook Ik belijden voor mijn Vader. Dat is dus onze beloning, als wij Hem belijden, door Wie wij zijn gered. Maar waardoor zullen wij Hem dan belijden? Door te doen, wat Hij
zegt en door zijn geboden niet af te wijzen, en Hem niet alleen met onze lippen te eren, maar uit geheel ons hart en geheel ons verstand. Hij zegt immers in Jesaja: Dit volk eert Mij met-de
lippen, maar hun hart is verre van Mij.
Wij noemen Hem dus niet alleen maar Heer, want dat zal ons niet redden. Hij zegt toch: Niet eenieder, die tot Mij zegt ‘Heer, Heer’, zal gered worden, maar die de gerechtigheid beoefenen. niet redden. Laten wij Hem daarom, broeders, door onze werken belijden, door elkander te beminnen, door geen overspel te bedrijven, door elkaar niet tegen te werken of te benijden,
maar door te leven in kuisheid, barmhartigheid en goedheid. Wij moeten ons laten leiden door wederzijds medeleven, niet door zucht naar geld. Laten we Hem in deze werken belijden
,
niet met het tegenovergestelde.
Niet de mensen zijn voor ons te vrezen, maar God. Hieromtrent zegt de Heer tot u, die dit doet: Als gij vertrouwelijk met Mij ziit omgegaan, maar niet mijn geboden hebt onderhouden, zal Ik u verwerpen en u zeggen: Gaat weg van Mij, Ik weet niet vanwaar gij zijt, bedrijvers
van ongere
chtigheid.
Laten wij daarom, broeders, strijden, in het bewustzijn dat er een strijd voor ons ligt en dat velen ons uitdagen tot een strijd om bederfelijke dingen, maar dat niet allen gekroond worden,
doch alleen zij, die het meest hebben gezwoegd en schitterend hebben gestreden. Laten wij daarom zo strijden, dat wij allen worden gekroond. Gaan wij dus de rechte weg
, naar de strijd
om onbederfelijke dingen. Laten we ons met velen daarheen begeven en zo strijden
, dat wij ook gekroond worden. Als wij niet allen gekroond kunnen worden, laten wij toch minstens
dichtbij die kroon zijn. Maar wij moeten wel weten, dat wie een slechte strijd voert en aldus bevonden wordt, onder geselslagen wordt weggeleid en buiten het strijdperk wordt gewor-
pen.

Wat dunkt u hiervan? Wat zal hij ondergaan, die de strijd om de onbederfelijkheid bedorven heeft? Over hen immers, die het zegel niet bewaard hebben, zegt de Schrift: Hun worm zal
niet sterven en hun vuur niet geblu
st worden; een gruwel zijn zij voor al wat leeft.