Eerste lezing: Jer. 1, 4-5. 17-19
In die dagen kwam het woord van de Heer tot mij:
“Voordat Ik u in de moederschoot vormde, kende Ik u;
voordat ge geboren werd, heb Ik u mij voorbehouden,
tot profeet voor de volken heb Ik u bestemd.
Omgord dan uw lenden;
sta op en zeg tot het volk
alles wat Ik u opdraag.
Laat u door hen niet afschrikken;
anders jaag Ik u voor hun ogen de schrik op het lijf.
Ikzelf maak u heden
tot een versterkte stad,
een ijzeren zuil,
een koperen muur
tegenover het hele land,
voor de koningen en edelen van Juda,
de priesters en de burgers van het land.
Zij zullen u bestrijden, maar niets tegen u vermogen.
Want Ik ben bij u om u te redden.”
Tweede lezing: 1 Kor. 12, 31 – 13, 13 of 13, 4-13
Broeders en zusters,
(Gij moet naar de hoogste gaven streven.
Maar eerst wijs ik u een weg die verheven is boven alles.
Al spreek ik met de tongen van engelen en mensen:
als ik de liefde niet heb
ben ik een galmend bekken of een schelle cimbaal.
Al heb ik de gave der profetie,
al kon ik alle geheimen en alle wetenschap,
al heb ik het volmaakte geloof dat bergen verzet:
als ik de liefde niet heb
ben ik niets.
Al deel ik heel mijn bezit uit,
al geef ik mijn lichaam prijs aan de vuurdood:
als ik de liefde niet heb
baat het mij niets.)
De liefde is lankmoedig en goedertieren;
de liefde is niet afgunstig,
zij praalt niet, zij beeldt zich niets in.
Zij geeft niet om de schone schijn,
zij zoekt zichzelf niet,
zij laat zich niet kwaad maken
en rekent het kwade niet aan.
Zij verheugt zich niet over onrecht
maar vindt haar vreugde in de waarheid.
Alles verdraagt zij, alles gelooft zij,
alles hoopt zij, alles duldt zij.
De liefde vergaat nimmer.
De gave der profetie zal verdwijnen,
tongen zullen verstommen,
de kennis zal een einde nemen.
Want ons kennen is stukwerk
en stukwerk ons profeteren.
Maar wanneer het volmaakte komt
heeft het onvolmaakte afgedaan.
Toen ik een kind was
sprak ik als een kind, voelde ik als een kind,
dacht ik als een kind;
en nu ik man geworden ben
heb ik het kinderlijke afgelegd.
Thans zien wij in een spiegel, onduidelijk,
maar dan van aangezicht tot aangezicht.
Thans ken ik slechts ten dele
maar dan zal ik ten volle kennen
zoals God mij kent.
Nu echter blijven geloof, hoop en liefde de grote drie;
maar de liefde is de grootste.
Evangelie: Lc. 4, 21-30
In die tijd begon Jezus in de Synagoge te spreken:
“Het Schriftwoord dat gij zojuist gehoord hebt
is thans in vervulling gegaan.”
Allen betuigden Hem hun instemming
en verbaasden zich,
dat woorden, zo vol genade uit zijn mond vloeiden.
Ze zeiden:
“Is dat dan niet de zoon van Jozef?”
Hij zei hun:
“Natuurlijk zult ge Mij dit spreekwoord voorhouden:
Geneesheer, genees uzelf:
doe al wat, naar wij vernamen, in Kafarnaüm gebeurd is,
nu ook hier in uw vaderstad.”
Maar Hij gaf er dit antwoord op:
“Voorwaar, Ik zeg u:
geen profeet wordt aanvaard in zijn eigen vaderstad.
En het is waar wat Ik u zeg:
in de tijd van Elia immers,
toen de hemel drie jaar en zes maanden gesloten bleef
en een grote hongersnood uitbrak over het hele land,
waren er veel weduwen in Israël;
toch werd Elia tot niemand van haar gezonden
dan tot een weduwe te Sarepta, in het gebied van Sidon.
En in de tijd van de profeet Elisa
waren er vele melaatsen in Israël;
toch werd niemand van hen gereinigd,
behalve de Syriër Naäman.”
Toen ze dit hoorden
werden allen die in de synagoge waren woedend.
Ze sprongen overeind,
joegen Hem de stad uit
en dreven Hem voort
tot aan de steile rand van de berg
waarop hun stad gebouwd was,
om Hem daar in de afgrond te storten.
Maar Hij ging midden tussen hen door en vertrok.