Lectio
altera
(Nn. 31-33: Funk 1,
99-103)
Per fidem Deus ab initio omnes iustificavit
Benedictióni
Dei fírmiter adhæreámus et quænam sint benedictiónis viæ, videámus. Animo
repetámus quæ ab inítio facta sunt. Cuius grátia Abraham pater noster
benedíctus fuit? Nonne, quia iustítiam et veritátem per fidem operátus est?
Isaac cum confidéntia, futúrum cognóscens, libénter oblátus est sacrifícium.
Iacob in humilitáte ob fratrem secéssit e terra sua et proféctus est ad Laban
et servívit; et data sunt ei duódecim sceptra Israel.
Quod
si quis ánimo sincéro singulátim perpénderit, donórum, quæ ab eo tribúta sunt,
magnificéntiam intélleget. Ab illo enim orti sunt sacerdótes omnes et levítæ,
qui altári Dei insérviunt; ab illo Dóminus Iesus secúndum carnem; ab illo
reges, príncipes et duces per famíliam Iudæ. Nec réliquæ eius tribus in parvo
honóre sunt, promitténte scílicet Dómino: Erit semen tuum tamquam stellæ cæli.
Ii ergo omnes glóriam et amplitúdinem consecúti sunt, non per seípsos aut ópera
sua aut iustas actiónes, quas fecérunt, sed per voluntátem eius. Et nos ígitur,
ex voluntáte eius in Christo Iesu vocáti, non per nosípsos iustificámur neque
per sapiéntiam nostram aut intellegéntiam aut pietátem aut ópera, quæ in cordis
sanctitáte operáti sumus, sed per fidem, per quam omnípotens Deus ab inítio
omnes iustificávit; cui sit glória in sæcula sæculórum. Amen.
Quid
ígitur faciémus, fratres? Cessábimus a bonis opéribus et caritátem
derelinquémus? Neútiquam hoc apud nos fíeri permíttat Dóminus, sed cum
diligéntia et ánimi alacritáte omne opus bonum perágere festinémus. Ipse enim
ópifex et Dóminus ómnium in opéribus suis exsúltat. Cælos enim supréma sua et
máxima poténtia stabilívit illósque incomprehensíbili sua sapiéntia ornávit;
terram étiam ab aqua, quæ illam ambit, separávit et super immóbile própriæ
voluntátis fundaméntum firmávit; et animália, quæ in illa versántur, iussu suo
præcépit esse; mare étiam et, quæ in illo vivunt, animália, cum prius parásset,
poténtia sua inclúsit.
Ad
hæc ómnia ánimal excellentíssimum et intelléctus dignitáte celsíssimum,
hóminem, imáginis suæ charactérem, sacris et intaminátis mánibus formávit. Sic
enim dicit Deus: Faciámus hóminem ad imáginem et similitúdinem nostram; et
creávit Deus hóminem, másculum et féminam creávit eos. Hæc ígitur ómnia cum
perfecísset, laudávit ea et benedíxit dixítque: Créscite et multiplicámini.
Videámus iustos omnes bonis opéribus ornátos fuísse, ipsum étiam Dóminum
opéribus se ornántem gavísum esse. Habéntes ígitur hoc exémplar, ad voluntátem
eius ímpigre accedámus, totis nostris víribus opus iustítiæ operémur.
Tweede
lezing
Uit de brief aan de Korinthiërs van de H. Clemens I, paus
God heeft in
het begin allen door het geloof gerechtvaardigd
Laten wij innig vasthouden aan Gods zegen en eens nagaan
wat de wegen naar de zegen zijn. Laten wij bij onszelf eens overdenken, wat er
in den beginne is geschied. Waardoor werd onze vader Abraham gezegend? Was dit
niet, omdat hij door zijn geloof de gerechtigheid en de Waarheid heeft betracht?
Vol vertrouwen liet Isaac, die de toekomst kende, zich gaarne als offer
opdragen. In nederigheid om zijn broeder week Jacob uit zijn land en vertrok
naar Laban, om deze te dienen, en aan hem werden de twaalf scepters van Israël
gegeven.
Als iemand dit oprecht een voor een overdenkt, zal hij de
heerlijkheid van de gaven begrijpen, die door Hem geschonken zijn. Uit Abraham
toch zijn alle priesters en levieten, die Gods altaar bedienen, voortgekomen;
van hem kwam de Heer Jezus naar het vlees voort; van hem ook de koningen,
vorsten en leiders, door de familie van Juda. En de andere stammen staan
namelijk volgens de belofte van de Heer in een niet geringe eer; Uw zaad zal
zijn als de sterren aan de hemel. Zij allen dus verwierven roem en grootheid
niet om henzelf of hun werken of daden van gerechtigheid, maar door zijn Wil.
Ook wij derhalve, door zijn Wil geroepen in Christus Jezus, worden niet
gerechtvaardigd om onszelf noch om onze wijsheid of ons verstand of onze
godsvrucht of onze werken, die wij in de heiligheid van ons hart hebben
verricht, maar door het geloof, waardoor de almachtige God vanaf het begin
allen heeft gerechtvaardigd; aan Wie de glorie in de eeuwen der eeuwen. Amen.
Wat zullen wij dan doen, broeders? Zullen wij ophouden
met onze goede werken en de liefde verlaten? De Heer verhoede dat dit ooit bij
ons geschiedt, maar laten wij ons met ijver en vurigheid op alle goede werken
toeleggen. Want de Bewerker zelf en de Heer van alles verheugt zich in zijn
werken. Want door zijn verhevenste en grootste macht heeft Hij de hemelen
gegrondvest en ze met zijn onbegrijpelijke wijsheid gesierd. Ook heeft Hij
aarde gescheiden van water dat haar omringt, en ze gegrondvest op het onbeweeglijk
fundament van zijn eigen Wil. En de dieren, die er erop leven, heeft Hij door
zijn bevel het bestaan gegeven, de zee ook en de dieren die erin leven heeft
Hij eerst geschapen en ze daarna door zijn macht omsloten.
Bij dit alles vormde Hij met zijn heilige en reine handen
het verhevenste levende wezen, door de waardigheid van zijn verstand boven
alles bestaande namelijk de mens, afdruk van Zijn beeld. Zo immers zegt God:
Laten wij de mens maken als ons beeld, op ons gelijkend; en God schiep de mens,
man en vrouw schiep Hij hen. Toen Hij dan alles voltooid had, prees Hij het en
zegenend sprak Hij: Groeit aan en vermenigvuldigt u. Laten we hier zien, dat
alle rechtvaardigen door hun goede werken gesierd zijn en dat ook de Heer zelf
zich verheugt, nu Hij zich met zijn werken heeft getooid. Met dit voorbeeld
voor ogen moeten we ons met ijver richten naar zijn Wil en uit al onze krachten
ons wijden aan het werk van de gerechtigheid.