“God heeft de mens goed
geschapen”, zo zegt het oudtestamentische Boek Kohelet, Prediker. De mens was
volmaakt toen hij voortkwam uit de handen van de Schepper. Hij was met
bovennatuurlijke genaden uitgerust en zijn natuurlijke gesteltenis was verheven
door buitennatuurlijke gaven. De oerzonde met de erfzonde in haar gevolg hebben
deze heerlijke harmonie te niet gedaan. De heiligmakende genade ging verloren,
maar kon echter door berouw en boete weer worden teruggewonnen. De buitengewone
gaven echter gingen voor altijd verloren en de natuurlijke gesteltenis van de
mens werd verstoord.
Het verstand is verduisterd, de
wil beschadigd, de krachten die moeilijkheden het hoofd moesten bieden werden
verzwakt, de krachten die de begeerlijkheid regelden richtten zich ongeordend
op hetgeen lust bracht. Aldus bespeuren we de gespletenheid in ons die Paulus
in het zevende hoofdstuk van de Romeinenbrief aangrijpend schildert: “Ik doe
niet wat ik wil, maar ik doe wat ik niet wil. Wie zal mij redden van dit
bestaan ten dode?“ (Cf 7,19.24) Het is goed om in deze liturgische tijd van
boete en versterving nog eens te kijken naar de strijd die we met onze
zinnelijkheid moeten aangaan.
We moeten ons los maken van de
boeien waarmee de zinnelijkheid ons gevangen houdt. Want de ongeordende
zinnelijkheid ketent de geest, ketent het verstand, ketent de wil. “Biedt uw
lichaam als een levend, heilig, aan God welgevallig offer aan“ maant de apostel
Paulus in dezelfde Brief (12,1). Het lichaam kan echter slechts een zodanig
heilig, levend en aan God welgevallig offer zijn, als het aan de wet van de
Geest is onderworpen, en wanneer de zinnelijkheid niet de geest en de bevelen
van het verstand en de wil domineert.
Het lichaam verdient eerbied; het
is immers het instrument van de Geest waarmee we op weg naar de hemel zijn. Het
lichaam is het vehikel of het voertuig waarvan God zich bedient om zijn genade
mee te delen: alle sacramenten zijn immers aan het lichaam gebonden. Het
lichaam is bestemd eens te worden opgewekt. Om die reden worden in de heilige
Communie als het ware verrijzeniskiemen in ons gelegd, ontvangen we in de
heilige Communie het onderpand voor de verheerlijking van het lichaam zoals de
ad Magnificat-antifoon op Sacramentsdag het zo het kernachtig uitdrukt: O sacrum convivium, in quo Christus sumitur;
recolitur memoria passionis eius, mens impletur gratia et futuræ gloriæ nobis
pignus datur – O heilig Gastmaal, waarbij Christus onze spijs en drank is,
de gedachtenis aan zijn lijden wordt geëerd, de genade bezit neemt van ons hart
en ons het onderpand voor de toekomstige heerlijkheid wordt geschonken.
Onze Heer en Verlosser heeft zelf
een lichaam aangenomen om daardoor ook het lichamelijke leven te veredelen en
te verheffen. Maar het lichaam moet van de boeien van de zinnelijkheid worden
bevrijd. Bij dit streven moet men enkele regels in het oog houden. We mogen het
lichaam niet overmatig kastijden. We mogen het niet op een ongeordende manier
verzwakken. De verstandige leermeester van het geestelijk leven, de heilige
Franciscus van Sales zegt: “Het is beter de krachten van het lichaam te sparen
dan deze overdreven te verzwakken“. Daarbij gebruikt heeft hij een mooie
vergelijking: “Herten kunnen niet goed lopen als ze ofwel te vet ofwel te mager
zijn“. Zo worden wij ook het meest aan de bekoringen blootgesteld wanneer wij
ons lichaam te veel of te weinig toestaan. Bij de strijd tegen de verlokkingen
van het vlees moet men een gulden middenweg betrachten. De krachten van het
lichaam moet men zo in stand houden dat het een deugdelijk instrument van de
Geest kan zijn, maar het mag ook niet zo gekoesterd worden dat het opstandig
wordt. De mensen hebben altijd geweten dat het lichamelijke leven onder het
gezag van de Geest staat. Van de Pythagoreeërs wordt verhaald dat zij heerlijke
gerechten lieten aandragen, lekkere spijzen; en na van de aanblik ervan te
hebben genoten deze weer lieten wegdragen om hongerig heen te gaan. Deze mannen
wisten van zelfbeheersing en van strijd tegen de begeerte, begrepen iets van
zelfoverwinning en versterving.
Versterving is geen vijandin van
het leven, maar een vriendin. Verstorven wordt niet wat goed is, maar wat
slecht is. Juist die begeerten die schadelijk zijn voor de mens worden
beteugeld. Het christendom is geen duistere religie. Ht christendom is
wezenlijk een religie van de vreugde. “Alles is van u“, dat is de eerste zin,
“maar gij zijt van Christus“, dat is de tweede zin. Een christen mag ook
vrolijk genieten, maar hij moet de grenzen kennen. Hij
moet beseffen dat het genot hem niet mag domineren. Het lichaam moet tot
een geschikt werktuig van de geest
worden gemaakt. Men kan hier ook teveel van het goede doen, en menig
heilige heeft teveel van het goede gedaan. De heilige Franciscus van Sales
stierf, 44 jaar oud, in de bloei van zijn leven. Waarom? Omdat hij zichzelf te
gronde had gericht door bovenmatige inspanningen, vasten, ontberingen, hij was
bijna blind. Vele heiligen hebben erkend dat zij in hun jeugd, in hun grote ijver God te dienen en zichzelf tot een
gehoorzaam instrument van de genade te maken, teveel van het goede hebben
gedaan, zoals bijvoorbeeld de heilige Bernardus dat openlijk heeft
uitgesproken. Ze zijn echter niet heilig geworden omdat zij deze gestrengheid
op zich hebben genomen maar ondanks deze overdreven gestrengheid tegenover
zichzelf. Dit is echter geen tegenargument ten opzichte van versterving.
Versterving is altijd noodzakelijk! We moeten alle ongeregelde neigingen in ons
versterven. De heilige Teresa van Avila zegt: “De twee voeten waarmee men op de
weg naar de volmaaktheid wandelt zijn versterving en liefde tot God. De ene
(versterving) is de linker voet, en de andere (de liefde tot God) is de
rechter voet“. Dus zonder versterving gaat het niet en versterving en liefde
horen innig bijeen.
Er zijn ook regels hoe en welke
verstervingen men uitkiest. Opnieuw kan de geniale leraar van het geestelijke
leven, de heilige Franciscus van Sales, ons daarbij richting geven. Hij zegt
dat men die verstervingen moet kiezen die het meest haaks staan op onze
natuurlijke neigingen. We weten wel ongeveer waar onze zwakheden liggen. Dat is
ons door gewetensonderzoek en door ons biechten wel bekend. We moeten dus daar
beginnen waar onze natuurlijke neigingen ons het meest in gevaar brengen. En
nog een belangrijke wenk van de heilige Franciscus: de verstervingen die van buiten
op ons af komen, die ons door God of door onze omgeving worden opgelegd, zijn
te verkiezen boven die welke wij onszelf willen opleggen. De eerste hebben meer
waarde, omdat zij namelijk niet vermijdbaar zijn en de eigen will niet in het
geding is. De tweede kunnen worden toegevoegd, maar ze hebben niet die waarde van de eerste.
Zich versterven is op vele
manieren mogelijk. Er zijn inwendige en uitwendige verstervingen. De inwendige
betreft de opvoeding van de eigen wil, de beheersing van de drijfveren die
vanuit het inwendige opbreken; de uitwendige versterving richt zich op
uiterlijke dingen. Met de heilige Vincentius de Paul moet men zeggen: “De
versterving van de eetlust is het ABC van het geestelijke leven“. Dat betekent
dat iemand die zich niet kan beheersen bij het eten al helemaal niet hoeft te
beginnen naar de volmaaktheid te streven. Beheersing van de eetlust is het ABC
van het geestelijke leven. We moeten dus in eten en drinken maat houden, we
moeten met minder delicate spijzen tevreden zijn. We moeten ook geen commentaar
geven op het eten dat ons wordt voorgezet. Vooral moet men het “snoepen“
achterwege laten. “Snoepen“ is niet alleen een kleine overtreding van kinderen,
maar “snoepen“ is dat ook bij volwassenen, die immers gemakkelijk kunnen
uitzoeken wat zij begeren terwijl kinderen aangewezen zijn op wat hen wordt aangeboden.
Om die reden is het “snoepen“ bij volwassenen gevaarlijker. Ook in roken en
drinken moet men zich beheersen.
Ook bij het slapen en bij de
ontspanning kan men zich versterven. Slaap is noodzakelijk, maar slechts in die
mate die voor verkwikking nodig is. Ontspanning is nodig, maar slechts zoveel
als voor het behoud van de gezondheid nodig is. Een gemakkelijk, aangenaam en
doelloos leven rijmt niet met het christelijke volmaaktheidsstreven. Ook in
onze werkzaamheden kunnen we ons versterven, vooral bij die noodzakelijk, maar
niet aantrekkelijk zijn. Rusteloos bezig zijn, zich in dienst van God en de
mensen tot het uiterste geven is God welgevallige versterving.
Vanzelfsprekend kunnen wij ons
ook in het spreken versterven. Veel spreken is een groot gevaar voor onszelf en
voor anderen. Niemand die zich niet weet te beheersen met zijn tong, zal zich
op andere terreinen weten te beheersen. De tong is een klein orgaan, maar kan
onmetelijke schade aanrichten als ze niet wordt beteugeld. De H. Jacobus is op
dit punt zeer beslist in zijn Brief.
Hier is versterving passend.
Eigen lof onderdrukken we al helemaal. Een grappige opmerking die in het gesprek
past maar de lachers op onze hand brengt laten we vallen. Dat is versterving
bij het spreken.
Willen we werkelijk vorderingen
maken op de weg van de volmaaktheid, het lagere in ons overwinnen en voor het
hogere ons inspannen, dan moeten we de strijd tegen de ongeordende begeerten
aangaan.
We moeten met ons lichaam
strijden en vechten, om de geest de vrije ruimte te bieden die nodig is om het
eeuwige doel te bereiken. We willen alles waartoe we bij machte zijn doen om
onszelf krachtig de teugel aan te leggen, onszelf liever hier en nu te tuchtigen en ook met de
boze driften de af te rekenen, dan ons later te laten straffen.
Bew. en vert. van
een preek van prof. dr. Georg May, pr.
Over de versterving
en de beheersing van de ogen in een volgende bijdrage.