17 januari
Abt Antonius over
de hoofddeugden van de monnik I:
Abt Antonius zei: Ik zag alle strikken van
de vijand uitgespannen
over de aarde en zuchtend
sprak ik: “Wie komt daar nog langs?”
En ik hoorde een stem tot me
zeggen: “De nederige”.
Op zekere dag heeft Antonius een
pessimistisch visioen over het
lot van de mensen: over de hele aarde zijn
netten gespannen die
in het geniep zijn opgesteld. Ongetwijfeld
zijn het hinderlagen van
de duivel, maar het is ook een kluwen van
aardse beslommeringen
die ons gevangen houden en overheersen
tengevolge van onze
eindigheid.
Het antwoord op Antonius’ zuchten komt van
de hemel, lichtend,
versterkend. Alleen de nederigheid (humilitas)
maakt het mogelijk
aan deze hinderlagen te ontsnappen omdat
zij ons lager doet
neerdalen dan de strikken die op de grond
zijn uitgezet, zij doet ons
wegzinken in de ‘humus’ van schepsel- en
zondaar-zijn. “Evenmin
als de aardboden ooit omlaag valt, valt hij
die zichzelf vernedert” (1).
Het beeld van de netten waarmee de vogelaar
vogels vangt als symbool
voor de listen van de vijand, komt
regelmatig terug in de Psalmen.
Maar om de nederigheid te beschrijven komt
er bij de psalmist nog een
ander beeld op, namelijk dat van de vredige
overgave van de kleintjes:
“Heer, mijn hart is niet trots, niet
hoovaardig mijn ogen. Ik begeef mij
niet in wat te groot, te wonderbaarlijk is
voor mij. Neen, bedaren liet ik,
verstillen mijn ziel als een kind bij zijn
moeder geborgen, als dat kind
zo
voel ik mijn ziel” (Ps 131).
Die zo nederig zijn voelen de levende God
aan en schenken Hem hun
vertrouwen. Onverschillig en als het ware
vreemd aan zichzelf laten ze
Hem zijn heerlijkheid openbaren.
In onze tijd zijn pogingen waar te nemen om
het individuele “ik” te
overstijgen. Als men de nederigheid zoekt
langs uitwendige manieren,
gaat men helaas voorbij aan de kern van het
mysterie, de “kenosis”
van de Zoon van God, zijn neerdalen tot op
het kruis,
zijn totale ontlediging.
(1) Spreuken van hen die vergrijsd zijn in
de deugd, 28.
Uitgave Vaderspreuken III (Bonheiden) nr.
108, blz. 66
Met dank
en toestemming ontleend aan Monastieke Cahiers nr. 10,
uitgegeven
door de Benedictinessen van Bonheiden 1981