17
januari Liturgia
Horarum / Getijdengebed
Uit het
leven van de H. Antonius, beschreven door de H. Athanasius, bisschop
De roeping van de H. Antonius
Giovanni di
Nicola da Pisa
Sint
Antonius, abt
Na de dood van zijn ouders
bleef Antonius alleen met een klein zusje achter; hij was toen achttien of
twintig jaar oud en zorgde voor het huis en zijn zusje.
Maar nog geen zes maanden na
de dood van zijn ouders, toen hij eens, naar gewoonte, naar de Zondagsdienst
ging, overdacht hij bij zichzelf, waarom de Apostelen alles verlaten hadden en
de Zaligmaker waren gevolgd, en wie in de Handelingen der Apostelen al hun
bezittingen verkochten en het geld ervan aan de voeten van de Apostelen
neerlegden om dit aan de armen uit te delen; bovendien, welke grote goederen
waren er voor hen in de hemel niet weggelegd! Terwijl Antonius dit bij zichzelf
overdacht, ging hij het kerkgebouw binnen; toevallig werd daarjuist het
Evangelie voorgelezen en hoorde hij de Heer tot de rijke jongeman zeggen: Wilt gij volmaakt zijn, ga dan naar huis,
verkoop wat gij bezit en geef het aan de armen; kom dan en volg Mij, en ge zult
een schat in de hemel bezitten.
Het was voor Antonius alsof
de herinnering aan die heiligen van Godswege hem persoonlijk werden
voorgehouden en voorgelezen. Zodra hij nu het kerkgebouw verlaten had, deelde
hij de bezittingen die hij van zijn voorvaderen had (hij had driehonderd
hoeven, vruchtbare en zeer mooie) aan zijn dorpelingen uit, zodat zij hem en
zijn zuster niet lastig zouden vallen. Al zijn roerend goed echter verkocht
hij. Het vele geld, dat dit opbracht verdeelde hij onder de armen en legde
slechts een klein gedeelte voor zijn zuster ter zijde.
Toen hij weer in het
kerkgebouw kwam, hoorde hij de Heer in het Evangelie zeggen: Weest niet bezorgd over de dag van morgen.
Hij kon het in de kerk niet langer uithouden, ging naar huis en deelde ook nog
zijn overige kleine bezit uit. De zorg voor zijn zuster vertrouwde hij toe aan
hem bekende en christelijke maagden en bracht haar onder in een meisjesverblijf,
om daar te worden opgevoed. Zelf legde hij zich, vóór zijn huis, op het
ascetisch leven toe en leidde volgehouden een strenge levenswijze.
Hij verrichtte ook handarbeid,
want hij had het woord gehoord: Wie niet
wil arbeiden, moet ook maar niet eten; voor een deel hiervan kocht hij
brood voor zichzelf, de rest gaf hij weg aan de armen.
Hij bad veel, omdat hij
geleerd had, dat men in afzondering altijd
moet bidden. Bij het voorlezen van de H. Schrift was hij zó aandachtig, dat
hem geen woord ontging; veeleer hield hij alles vast in het geheugen, zodat
zijn geheugen de plaats van boeken voor hem verving.
Alle bewoners van zijn dorp
en ook de deugdzame mannen, met wie hij gewoonlijk omging, noemden hem, bij het
zien van zijn levenswijze, een vriend van God; sommigen beminden hem als een
zoon, anderen als een broeder.
(Cap. 2-4; PG 26, 842-846)