In het jaar 236 tot bisschop van de kerk van Rome gekozen, stierf Fabianus, volgens het getuigenis van de heilige Cyprianus, in 250 de marteldood, in het begin van de vervolging onder Decius. Hij werd bijgezet in de catacombe van Callistus.
Uit een brief van de heilige Cyprianus († 258), bisschop van Carthago, en uit een brief van de kerk van Rome over het martelaarschap van de heilige paus Fabianus
Fabianus geeft ons een voorbeeld van geloof en sterkte.
Toen de heilige Cyprianus werd ingelicht over de dood van paus Fabianus, zond hij deze brief aan de priesters en diakens van Rome:
‘Aanvankelijk was het gerucht over de dood van mijn goede broeder in het ambt bij ons nog maar een vraag, geliefden, en schudde onze verwachting nog tussen hoop en vrees, maar nu ontving ik een brief, die u mij door bemiddeling van de subdiaken Crementius hebt doen toekomen. Hierdoor ben ik volledig op de hoogte gebracht van zijn roemrijk afsterven. Ik heb gejubeld, omdat de integriteit van zijn bestuur nu bekroond is door een eervolle levensvoltooiing.
Ook u wens ik van harte geluk, dat u zijn gedachtenis met zo’n feestelijk en schitterend getuigenis eert. U heeft ons laten weten wat de glorierijke gedachtenis van onze herder voor u betekent en uit uw brief blijkt, dat hij ook ons een voorbeeld van geloof en sterkte heeft gegeven.
Zoals immers enerzijds de misstap van een herder een noodlottige bijdrage levert aan de afvalligheid van zijn volgelingen, zo is het anderzijds nuttig en heilzaam dat een bisschop door zijn standvastigheid in het geloof zijn broeders een voorbeeld geeft dat navolging verdient.’
Nog voordat de kerk van Rome deze brief ontving, schijnt zij voor de kerk van Carthago dit getuigenis van haar trouw in de vervolging afgelegd te hebben:
‘De kerk staat sterk in het geloof, ook al zijn sommigen afgevallen, omdat zij door de verschrikkingen in het nauw werden gedreven, ofwel omdat zij hoge posities bekleedden, ofwel omdat zij door menselijke vreesachtigheid bevangen waren. Hoewel zij zich van ons hadden afgescheiden, hebben wij hen niet in de steek gelaten. Integendeel, wij hebben hen vermaand - en wij vermanen hen nog steeds - om boete te doen, in de hoop dat zij op enigerlei wijze vergiffenis krijgen van Hem die deze kan schenken - opdat zij er, door het feit dat wij hen aan hun lot overlaten, niet nog erger aan toe zouden zijn.
U ziet dus, geliefden, dat u dit ook moet doen, opdat de afvalligen door uw vermaningen hun vroegere bezieling terugvinden en, als zij weer gevangen worden genomen, alsnog voor hun geloof uitkomen. Zo kunnen zij hun eerdere dwaling corrigeren. U hebt ook nog andere verplichtingen, die wij u hieronder vermelden: als zij die in deze verleiding zijn geraakt, door zwakheid overmand zijn, maar daarna boete doen voor wat zij gedaan hebben en weer naar de gemeenschap met u verlangen, moet u hun in ieder geval te hulp komen. Weduwen of mensen die in het nauw gedreven zijn en zich niet kunnen waarmaken, of personen die gevangen zijn gezet of van hun functies ontheven zijn, al dezen moeten in ieder geval mensen vinden die hen helpen. Ook catechumenen die door zwakheid zijn bevangen, mogen niet teleurgesteld worden in de hulp die hun wordt geboden.
U groeten de broeders en zusters die gevangen zijn, de priesters en de hele kerk, die met de grootste zorg waakt over allen die de naam van de Heer aanroepen. Ook smeken wij u van uw kant aan ons te blijven denken.’