maandag 24 januari 2022

25 januari Bekering van de heilige apostel Paulus Uit liefde voor Christus heeft Paulus alles doorstaan.


Aan de herdenking van de bekering van Paulus, zoals deze door Lucas en door hemzelf in de Handelingen van de Apostelen is verhaald, is de gedachtenis verbonden van zijn roeping tot apostel der heidenen overeenkomstig het woord van de Heer: ‘Die man is mijn uitverkoren werktuig om mijn Naam uit te dragen...’ (Hand. 9, 15).

Uit een homilie van de heilige Johannes Chrysostomus, bisschop van Constantinopel († 407)

Uit liefde voor Christus heeft Paulus alles doorstaan.

Wat is eigenlijk de mens? Wat is de kwaliteit van onze natuur? Tot welke prestatie is dit levend wezen in staat? Niemand heeft dat zo goed duidelijk gemaakt als Paulus. Iedere dag groeide zijn ijver en terwijl de gevaren hem bedreigden, vatte hij frisse moed. Dat gaf hij zo te kennen: ‘Ik vergeet wat achter mij ligt en strek mij uit naar wat voor mij ligt’ (Fil. 3, 13). En in het vooruitzicht van de dood vroeg hij in zijn vreugde te delen: ‘Gij moet blij zijn en u met mij verheugen’ (Fil. 2, 18). Blootgesteld aan gevaren, smaad en elke vorm van vernedering, jubelde hij opnieuw en schreef aan de Korintiërs: ‘Ik lijd gaarne zwakheid, smaad en vervolging’ (2 Kor. 12, 10). Wapens van gerechtigheid noemde hij ze. Hij maakte duidelijk dat hij hiermee de beste resultaten bereikte en voor zijn vijanden ongenaakbaar was.
Hij werd gegeseld, mishandeld en beledigd, maar richtte, alsof hij triomftochten vierde, overal ter wereld zijn zegetekens op. Hij was er trots op en bracht dank aan zijn God: ‘Dank aan God die ons te allen tijde triomfen doet vieren’ (2 Kor. 2, 14).
Op vernedering en smaad omwille van de verkondiging was hij meer uit dan wij op eerbetoon, op de dood meer dan wij op het leven, meer op armoede dan wij op rijkdom, meer op inspanning dan wij op ontspanning. God beledigen dat was het enige waarvoor hij bang was. Dat wilde hij voorkomen; anders niets. Zo was ook zijn enige verlangen God welgevallig te zijn.
Het grootste dat er is, hield hij bij zich vast: de liefde voor Christus. Daarmee vond hij zichzelf de gelukkigste van alle mensen. Zonder deze liefde wilde hij niet behoren tot de machthebbers, heersers en aanzienlijken; met die liefde wilde hij liever behoren tot de minsten, zelfs van de mensen die gestraft worden, dan zonder die liefde tot de hoogste personen.
De enige straf voor hem bestond in het verlies van die liefde. Dat was voor hem een hel, een kastijding, een kwaad zonder einde.
Zo was ook het bereiken van die liefde een genot; het was zijn leven, zijn wereld, zijn engel, zijn heden en zijn toekomst, het koninkrijk en de belofte, een mateloos goed. Alles wat hier niet toe bijdraagt was voor hem niet pijnlijk maar ook aangenaam. Hij minachtte de hele zichtbare wereld als het veldgewas in ontbinding. Verontwaardigde heersers en volksmassa’s waren voor hem slechts muggen; dood, kastijding en allerlei folteringen niet meer dan kinderspel, als hij het maar omwille van Christus kon doorstaan.