Lectio
altera
(Resp. 2, 1: PG 31,
908-910)
Tweede lezing
Uit het Commentaar op de Regels, van de H. Basilius de
grote, bisschop
Wij bezitten de innerlijke kracht om te beminnen
De liefde tot God is zeker niet
gelegen in de geboden van de leert. Wij hebben toch ook niet van een ander
geleerd te genieten van het licht, of het leven te verlangen of onze ouders of
opvoeders te beminnen. Zo dan ook, en
wel des te meer, is de liefde tot God niet gelegen in een uitwendige leefwijze,
maar tegelijk met het ontstaan van dat dierlijk wezen (ik bedoel de mens) werd
ons een zekere redelijke kracht als een zaad ingestort, die in zich het
vermogen en de noodzaak bevat om te beminnen. Waar men in de school van de
goddelijke geboden deze kracht opvangt, tracht men haar ijverig te ontwikkelen,
kundig te voeden en met Gods hulp tot volmaaktheid te brengen.
Daarom zijn ook wij het ermee eens,
dat uw streven noodzakelijk is om het doel te bereiken en zullen wij trachten
met Gods hulp en met die van uw eigen gebeden de vonk van de goddelijke liefde,
die in u verborgen is, naar het vermogen, dat de Heilige Geest ons geeft, te
doen opvlammen.
Laten we beginnen met te zeggen, dat
wij de kracht en het vermogen om alle geboden die ons door God zijn gegeven, te
onderhouden van Hemzelf van te voren hebben ontvangen. Zodat wij niet te klagen
hebben alsof er iets ongewoons van ons geëist wordt, noch dat wij geroemd
zouden worden, alsof wij iets meer zouden teruggeven dan wat ons gegeven is. En
als wij die vermogens op een goede manier geschikt gebruiken, zullen wij ons
leven met deugden versierd godvruchtig leiden. Maar als wij een slecht gebruik
van die vermogens maken, zullen wij in ondeugd vervallen.
De definitie van ondeugd is deze: een
slecht gebruik van vermogens, die ons door God gegeven zijn om het goede te
doen, welk gebruik in strijd is met de geboden van de Heer. Zoals daarentegen
de definitie van deugd, door God verlangd, deze is: een uit een goed geweten
voortkomend gebruik van diezelfde vermogens volgens het gebod van de Heer.
Daar dit zo is, kunnen we hetzelfde
zeggen over de liefde. Omdat wij immers het gebod ontvangen hebben om God te
beminnen, hebben wij direct bij het begin van ons zijn de innerlijke kracht en
het vermogen ontvangen om te beminnen. Hiervoor wordt verder geen bewijs gevraagd
van uitwendige argumenten, maar ieder kan dit uit zichzelf te weten komen.
Immers, wij verlangen van nature goede en mooie zaken, hoewel voor de een dit,
voor de ander dat als mooi en goed wordt beschouwd. Eveneens beminnen wij hem, met wie wij uit noodzaak of door verwantschap
verbonden zijn, ofschoon wij dit niet geleerd hebben, en weldoeners bejegenen
wij spontaan met onze welwillendheid.
Maar, zo vraag ik, is er wel iets
bewonderenswaardigers dan de goddelijke schoonheid? Welke gedachte is
aangenamer en welgevalliger dan de heerlijkheid van God? Welk zielsverlangen is
zó hevig en onstuimig als dat, wat door God ingeplant wordt in een ziel, die
van elke ondeugd gezuiverd is en die met oprechte liefde kan zeggen: Ik ben door liefde gewond? Volkomen onuitsprekelijk
en onbeschrijfelijk is de glans van de goddelijke schoonheid.