Lezingen van het Lezingenofficie
Eerste lezing
Uit het Boek Exodus 22,19 – 23,9
Wie aan andere
goden offers
brengt, en niet uitsluitend aan de Heer, moet onder de ban worden geplaatst en
gedood worden.
Vreemdelingen
mag je niet uitbuiten of onderdrukken, want jullie zijn zelf vreemdelingen geweest
in Egypte.
Weduwen en wezen
mag je evenmin uitbuiten. Doe je
dat toch en smeken zij mij om hulp, dan zal ik zeker naar hen luisteren: ik
zal in woede ontsteken en ieder van jullie doden, en dan zullen jullie eigen
vrouwen weduwe
worden en jullie kinderen
wees.
Als je geld
leent aan iemand van mijn volk die armoede lijdt, gedraag je dan niet als een
geldschieter en vraag geen rente
van hem.
Als je iemands mantel als onderpand neemt, moet
je die voor zonsondergang aan hem teruggeven, want hij
heeft niets anders om zich mee toe te dekken. Waarmee moet hij zijn lichaam
anders beschermen als hij gaat slapen? Als hij mij om hulp smeekt, zal ik naar
hem luisteren, want ik ben een genadige God.
Je mag God niet lasteren en je mag de leiders van je
volk niet vervloeken.
Sta de eerste opbrengst van de druivenoogst zonder
uitstel aan mij af, en geef mij ook je eerstgeboren
zoon.
Hetzelfde geldt voor de eerste jongen van je
runderen en van je schapen en geiten;
zeven dagen mogen ze bij hun moeder blijven, op de achtste dag moet je ze aan
mij afstaan.
Leef als mensen die aan mij gewijd zijn. Eet
geen vlees van een dier dat door een roofdier is gedood; dat moet je aan de honden geven.
Onthoud je van lasterlijke aantijgingen. Maak
geen gemene zaak met een misdadiger door iemand vals te beschuldigen.
Laat je er niet door de meerderheid toe
overhalen iets onrechtvaardigs te doen, en als je in een rechtszaak getuigt,
verdraai het recht dan niet door je naar de meerderheid te richten. Iemand
die arm is, mag je in een rechtszaak niet bevoordelen.
Wanneer je een verdwaald rund of een
verdwaalde ezel van een vijand van je aantreft, moet je hem het dier zonder
uitstel terugbrengen.
Wanneer je ziet dat de ezel van iemand met
wie je in onmin leeft onder zijn last bezwijkt, mag je niet werkeloos toezien
maar moet je hem meteen de helpende hand bieden.
Bij een rechtszaak moet je de rechten van de
armen eerbiedigen.
Laat je niet beïnvloeden door valse
aantijgingen en breng een onschuldige die in zijn recht staat niet ter dood;
wie zich daaraan schuldig maakt, laat ik niet vrijuit gaan.
Neem geen steekpenningen aan, want
steekpenningen maken zienden blind
en maken eerlijke mensen tot leugenaars.
Vreemdelingen
mag je niet uitbuiten. Jullie weten immers hoe het voelt om vreemdeling te zijn,
omdat jullie zelf vreemdelingen
zijn geweest in Egypte.
Tweede lezing
Uit de Verhandelingen over
het Johannesevangelie van de H. Augustinus, bisschop
Een Samaritaanse vrouw kwam water putten
Er
kwam een vrouw. De
gedaante van de Kerk, die nog niet gerechtvaardigd is, maar het moet worden,
want zo luidt het verhaal: Er kwam een onbekende vrouw. Zij vond Hem, en Hij
spreekt haar aan. Laten wij nu eens zien waarover Hij spreekt en waarom de vrouw uit Samaria water kwam putten.
De Samaritanen behoorden niet tot het volk van de Joden. Zij waren
vreemdelingen. Het hoort bij het beeld van de situatie, dat die vrouw, die de
typering in zich droeg van de Kerk, van een vreemde stam afkomstig was. Ook de
Kerk zou uit de heidenen voortkomen, een vreemde voor het volk van de Joden.
Laten wij dus in haar
onszelf horen en in haar onszelf herkennen, en in haar God dankzeggen voor ons.
Zij toch was een symbool, geen werkelijkheid. Omdat zij ook zelf de
voorafbeelding vooraf liet gaan, werd zij waarheid. Want zij geloofde in Hem,
die door haar aan ons een voorafbeelding voorhield. Zij kwam dus water putten. Zij kwam gewoon water putten zoals
anderen, mannen en vrouwen.
Jezus
zegt haar: Geef Mij te drinken. De leerlingen waren namelijk naar de stad
gegaan om levensmiddelen te kopen. De Samaritaanse zei tot Hem: Hoe kunt Gij
als Jood nu te drinken vragen aan mij, een Samaritaanse? Joden onderhouden
namelijk geen betrekkingen met de Samaritanen.
Ge ziet de vreemdelingen. De
Joden gebruiken het vaatwerk van hen beslist niet. En omdat de vrouw een kruik
droeg om er water mee te putten, staat ze er verbaasd over, dat een Jood haar
te drinken vraagt, wat Joden niet gewoon waren te doen. Hij echter, die te
drinken vroeg, had dorst naar het geloof van die vrouw.
Luister nu eens, wie te
drinken vraagt. Jezus gaf haar ten
antwoord: Als ge enig begrip had van de gave Gods en wist wie het is, die u
zegt: Geef mij te drinken, zoudt ge het aan Hem gevraagd hebben en Hij zou u
levend water gegeven hebben.
Hij vraagt te drinken en Hij
belooft te drinken te geven. Hij lijdt gebrek alsof Hij wil ontvangen en Hij
heeft overvloed alsof Hij haar wil verzadigen. Als ge, zegt Hij, enig begrip
had van de gave Gods. De gave Gods is de Heilige Geest. Maar nog spreekt
Hij bedektelijk tot de vrouw en dringt pas geleidelijk door tot haar hart.
Misschien onderricht Hij haar al. Wat toch is er aangenamer en welwillender dan
die vermaning? Als ge enig begrip had van
de gave Gods en wist, wie het is, die u zegt: Geef Mij te drinken, dan zoudt ge
het Hem hebben gevraagd en Hij zou u levend water geven.
Van welk ander water zal Hij
haar geven, tenzij van dat water, waarvan gezegd is: Bij u is de bron des levens? Want hoe zullen zij nog dorsten, die verzadigd zullen worden door de
overvloed van uw huis?
Hij beloofde dus in zekere
zin de volle verzadiging in de Heilige Geest, maar zij begreep dit nog niet. En
toen zij niet begreep, wat antwoordde zij toen? De vrouw zegt tot Hem: Heer, geef mij van dat water om geen dorst meer
te krijgen noch hier behoef te komen om te putten. De behoefte dwong tot de
last van de arbeid, maar de zwakheid weigerde die last. Dat zij toch eens mocht
horen: Komt tot Mij allen, die belast en
beladen zijt, en Ik zal u verkwikken! Want dit zei Jezus haar, opdat ze
niet meer belast zou zijn. Maar dat begreep ze nog niet.