Lectio altera
Ex Tractátibus sancti
Augustíni epíscopi in Ioánnem
(Tract. 15, 10-12. 16-17: CCL 36, 154-156)
Tweede lezing
Uit de Verhandelingen over
het Johannesevangelie van de H. Augustinus, bisschop
(Tract. 15, 10-12. 16-17: CCL 36, 154-156)
Een Samaritaanse vrouw kwam water putten
Er
kwam een vrouw. De
gedaante van de Kerk, die nog niet gerechtvaardigd is, maar het moet worden,
want zo luidt het verhaal: Er kwam een onbekende vrouw. Zij vond Hem, en Hij
spreekt haar aan. Laten wij nu eens zien waarover Hij spreekt en waarom de vrouw uit Samaria water kwam putten.
De Samaritanen behoorden niet tot het volk van de Joden. Zij waren
vreemdelingen. Het hoort bij het beeld van de situatie, dat die vrouw, die de
typering in zich droeg van de Kerk, van een vreemde stam afkomstig was. Ook de
Kerk zou uit de heidenen voortkomen, een vreemde voor het volk van de Joden.
Laten wij dus in haar
onszelf horen en in haar onszelf herkennen, en in haar God dankzeggen voor ons.
Zij toch was een symbool, geen werkelijkheid. Omdat zij ook zelf de
voorafbeelding vooraf liet gaan, werd zij waarheid. Want zij geloofde in Hem,
die door haar aan ons een voorafbeelding voorhield. Zij kwam dus water putten. Zij kwam gewoon water putten zoals
anderen, mannen en vrouwen. Jezus zegt
haar: Geef Mij te drinken. De leerlingen waren namelijk naar de stad gegaan om
levensmiddelen te kopen. De Samaritaanse zei tot Hem: Hoe kunt Gij als Jood nu
te drinken vragen aan mij, een Samaritaanse? Joden onderhouden namelijk geen
betrekkingen met de Samaritanen.
Ge ziet de vreemdelingen. De
Joden gebruiken het vaatwerk van hen beslist niet. En omdat de vrouw een kruik
droeg om er water mee te putten, staat ze er verbaasd over, dat een Jood haar
te drinken vraagt, wat Joden niet gewoon waren te doen. Hij echter, die te
drinken vroeg, had dorst naar het geloof van die vrouw.
Luister nu eens, wie te
drinken vraagt. Jezus gaf haar ten
antwoord: Als ge enig begrip had van de gave Gods en wist wie het is, die u
zegt: Geef mij te drinken, zoudt ge het aan Hem gevraagd hebben en Hij zou u
levend water gegeven hebben.
Hij vraagt te drinken en Hij
belooft te drinken te geven. Hij lijdt gebrek alsof Hij wil ontvangen en Hij
heeft overvloed alsof Hij haar wil verzadigen. Als ge, zegt Hij, enig begrip
had van de gave Gods. De gave Gods is de Heilige Geest. Maar nog spreekt
Hij bedektelijk tot de vrouw en dringt pas geleidelijk door tot haar hart.
Misschien onderricht Hij haar al. Wat toch is er aangenamer en welwillender dan
die vermaning? Als ge enig begrip had van
de gave Gods en wist, wie het is, die u zegt: Geef Mij te drinken, dan zoudt ge
het Hem hebben gevraagd en Hij zou u levend water geven.
Van welk ander water zal Hij
haar geven, tenzij van dat water, waarvan gezegd is: Bij u is de bron des levens? Want hoe zullen zij nog dorsten, die verzadigd zullen worden door de
overvloed van uw huis?
Hij beloofde dus in zekere
zin de volle verzadiging in de Heilige Geest, maar zij begreep dit nog niet. En
toen zij niet begreep, wat antwoordde zij toen? De vrouw zegt tot Hem: Heer, geef mij van dat water om geen dorst meer
te krijgen noch hier behoef te komen om te putten. De behoefte dwong tot de
last van de arbeid, maar de zwakheid weigerde die last. Dat zij toch eens mocht
horen: Komt tot Mij allen, die belast en
beladen zijt, en Ik zal u verkwikken! Want dit zei Jezus haar, opdat ze
niet meer belast zou zijn. Maar dat begreep ze nog niet.