dinsdag 1 maart 2022

Lectio divina lingua latina Liturgia Horarum Ad Officium lectionis Hebdomada VIII per annum feria III Tibi, Domine, manifestus sum quicumque sim Voor U, Heer, lig ik open, wie ik ook ben


Lectio altera

Ex Confessiónum libris sancti Augustíni epíscopi
(Lib. 10, 1. 1 — 2. 2; 5. 7: CCL 27, 155. 158)

Tweede lezing

Uit de ‘Belijdenissen van de H. Augustinus, bisschop
(Lib. 10, 1. 1 — 2. 2; 5. 7: CCL 27, 155. 158)

Voor U, Heer, lig ik open, wie ik ook ben

Moge ik U kennen. Gij, Kenner van mij, moge ik U kennen, zoals ik zelf gekend ben. Kracht van mijn ziel, kom in haar binnen en bereid haar toe voor U, opdat Ge haar zult hebben en bezitten zonder vlek of rimpel. Dit is mijn hoop en daarom spreek ik, en in die hoop verheug ik mij, omdat mijn vreugde ware vreugde is. Maar de overige dingen in het leven zijn des te minder om over te wenen naarmate men meer weent, en des te meer waard om over te wenen naarmate men minder erom weent. Zie toch, Gij hebt behagen in waarheid, want wie de waarheid doet, gaat naar het licht. Ik wil haar doen in mijn hart, voor uw ogen in mijn belijdenis maar met mijn schrijfstift voor vele getuigen.

En wat zou er voor U, Heer, voo wiens ogen de afgrond van het menselijk geweten open ligt, in mij verborgen kunnen zijn, zelfs al zou ik het niet voor U willen belijden? Want dan zou ik U voor  mijzelf verbergen, niet mijzelf voor U. Nu echter, dat mijn zuchten mijn getuige is dat ik mijzelf mishaag, schittert Gij voor mij en behaagt mij en wordt Gij door mij bemind en verlang ik naar U; zodat ik mij schaam over mijzelf en mijzelf wegwerp en U kies en ik alleen om U mijzelf en U behaag.

Voor U dus, Heer, lig ik geheel open, wie ik ook ben en met welk gewin ik U belijd, heb ik gezegd. Dit doe ik niet met woorden van het vlees en met mijn stem, maar met de woorden van de ziel en met de roep van mijn gedachten, die kenbaar zijn voor uw oor. Want wanneer ik slecht ben, is U belijden niets anders dan mijzelf mishagen. Maar ben ik vroom, dan betekent U belijden niets anders dan dit niet aan mijzelf toeschrijven: Want Gij, Heer, zegent de rechtvaardige, maar tevoren rechtvaardigt Gij hem, die goddeloos was. Derhalve geschiedt mijn belijdenis, mijn God, voor uw aanschijn, tot U zwijgend en tegelijk niet zwijgend. Zij zwijgt wat betreft het gedruis van woorden, maar zij roept, wat mijn gevoelens betreft.

Gij, Heer, oordeelt mij, want ook al weet niemand der mensen, wat er in een mens omgaat dan alleen zijn eigen geest; toch is er iets in de mens, wat ook de geest van de mens, die in hem is, niet weet. Gij echter, die hem gemaakt hebt, weet alles in hem. Toch weet ik, hoewel ik mij voor uw aanschijn veracht en mij voor U beschouw als stof en as, iets over U, wat ik van mijzelf weet.

Zeker  thans zien wij in een spiegel, onduidelijk, maar dan van aangezicht tot aangezicht,  en zolang ik daarom in het leven ben buiten U, ben ik mezelf nader dan U. Toch weet ik, dat Gij op geen wijze geschonden kunt worden; maar van mijzelf weet ik niet, aan welke bekoringen ik kan weerstaan en aan welke niet. Maar mijn hoop is, dat Gij getrouw zijt, die niet toelaat, dat wij boven onze krachten worden beproefd, maar die met de beproeving ook de uitkomst geeft, zodat wij het kunnen volhouden.

Laat ik dus bekennen, wat ik over mijzelf weet en ook wat ik daarover niet weet. Want wat ik over mezelf weet en ook wat ik daarover niet weet. Want wat ik over mijzelf weet, weet ik door uw verlichting, maar wat ik over mijzelf niet weet, zal ik ook niet weten, totdat mijn duisternis zal zijn als de middag voor uw aanschijn.