Lectio altera
Ex Confessiónum libris sancti Augustíni
epíscopi
(Lib. 10, 1. 1 — 2. 2; 5. 7: CCL 27, 155. 158)
Tweede lezing
Uit de ‘Belijdenissen van de
H. Augustinus, bisschop
(Lib. 10, 1. 1 — 2. 2; 5. 7: CCL 27, 155. 158)
Voor U, Heer, lig ik open, wie ik ook ben
Moge ik U kennen. Gij,
Kenner van mij, moge ik U kennen, zoals
ik zelf gekend ben. Kracht van mijn ziel, kom in haar binnen en bereid haar
toe voor U, opdat Ge haar zult hebben en bezitten zonder vlek of rimpel. Dit is mijn hoop en daarom spreek ik, en in
die hoop verheug ik mij, omdat mijn vreugde ware vreugde is. Maar de overige
dingen in het leven zijn des te minder om over te wenen naarmate men meer
weent, en des te meer waard om over te wenen naarmate men minder erom weent.
Zie toch, Gij hebt behagen in waarheid, want wie de waarheid doet, gaat naar het licht. Ik wil haar doen in mijn
hart, voor uw ogen in mijn belijdenis maar met mijn schrijfstift voor vele
getuigen.
En wat zou er voor U, Heer,
voo wiens ogen de afgrond van het menselijk geweten open ligt, in mij verborgen
kunnen zijn, zelfs al zou ik het niet voor U willen belijden? Want dan zou ik U
voor mijzelf verbergen, niet mijzelf
voor U. Nu echter, dat mijn zuchten mijn getuige is dat ik mijzelf mishaag,
schittert Gij voor mij en behaagt mij en wordt Gij door mij bemind en verlang
ik naar U; zodat ik mij schaam over mijzelf en mijzelf wegwerp en U kies en ik
alleen om U mijzelf en U behaag.
Voor U dus, Heer, lig ik
geheel open, wie ik ook ben en met welk gewin ik U belijd, heb ik gezegd. Dit
doe ik niet met woorden van het vlees en met mijn stem, maar met de woorden van
de ziel en met de roep van mijn gedachten, die kenbaar zijn voor uw oor. Want
wanneer ik slecht ben, is U belijden niets anders dan mijzelf mishagen. Maar
ben ik vroom, dan betekent U belijden niets anders dan dit niet aan mijzelf
toeschrijven: Want Gij, Heer, zegent de
rechtvaardige, maar tevoren
rechtvaardigt Gij hem, die goddeloos was. Derhalve geschiedt mijn
belijdenis, mijn God, voor uw aanschijn, tot U zwijgend en tegelijk niet
zwijgend. Zij zwijgt wat betreft het gedruis van woorden, maar zij roept, wat
mijn gevoelens betreft.
Gij, Heer, oordeelt mij,
want ook al weet niemand der mensen, wat
er in een mens omgaat dan alleen zijn eigen geest; toch is er iets in de
mens, wat ook de geest van de mens, die in hem is, niet weet. Gij echter, die
hem gemaakt hebt, weet alles in hem. Toch weet ik, hoewel ik mij voor uw
aanschijn veracht en mij voor U beschouw als stof en as, iets over U, wat ik
van mijzelf weet.
Zeker thans zien wij in een spiegel,
onduidelijk, maar dan van aangezicht tot aangezicht, en zolang ik daarom in het leven ben buiten U,
ben ik mezelf nader dan U. Toch weet ik, dat Gij op geen wijze geschonden kunt
worden; maar van mijzelf weet ik niet, aan welke bekoringen ik kan weerstaan en
aan welke niet. Maar mijn hoop is, dat Gij getrouw zijt, die niet toelaat, dat
wij boven onze krachten worden beproefd, maar die met de beproeving ook de
uitkomst geeft, zodat wij het kunnen volhouden.
Laat ik dus bekennen, wat ik
over mijzelf weet en ook wat ik daarover niet weet. Want wat ik over mezelf
weet en ook wat ik daarover niet weet. Want wat ik over mijzelf weet, weet ik
door uw verlichting, maar wat ik over mijzelf niet weet, zal ik ook niet weten,
totdat mijn duisternis zal zijn als de middag voor uw aanschijn.