zaterdag 5 maart 2022

Lezingenofficie Liturgia Horarum 1e Zondag Veertigdagentijd

Lezingen van het Lezingenofficie

 Augustinus leest Paulus, fresco van Benozzo Gozzoli (1420-1497)

Eerste lezing

Uit het boek Exodus
5,1 - 6,1

Hierna gingen Mozes en Aäron naar de farao, en ze zeiden tegen hem: ‘Dit zegt de Heer, de God van Israël: Laat mijn volk gaan, om in de woestijn ter ere van mij een feest te vieren.’ ‘Wie is die Heer, dat ik hem zou gehoorzamen?’ vroeg de farao. ‘Waarom zou ik de Israëlieten laten gaan? Ik ken de Heer niet en de Israëlieten laat ik niet gaan.’ Ze zeiden: ‘De God van de Hebreeën is naar ons toe gekomen. Sta ons toe drie dagreizen ver de woestijn in te trekken om de Heer, onze God, daar offers te brengen. Anders treft hij ons met de pest of met het zwaard.’ Maar de koning van Egypte zei: ‘Mozes en Aäron, hoe durft u het volk van zijn werk af te houden? Vooruit, aan het werk!’ En hij voegde eraan toe: ‘Dat volk is nu al veel te talrijk, en dan wilt u ook nog dat ze ophouden met werken!’ Nog diezelfde dag gaf de farao zijn slavendrijvers en de opzichters dit bevel: ‘Jullie mogen het volk geen stro meer geven om stenen te maken, zoals jullie tot nu toe deden; voortaan moeten ze zelf stro gaan zoeken. Maar eis wel evenveel stenen van hen als altijd, het mag er niet één minder zijn. Ze zijn lui! Daarom roepen ze dat ze hun God offers willen gaan brengen. Ze moeten harder aan het werk gezet worden, dan hebben ze geen tijd meer om naar zulke verzinsels te luisteren. ’De slavendrijvers en opzichters brachten aan het volk over wat de farao had gezegd: dat hij hun voortaan geen stro meer gaf, en dat ze zelf stro moesten zien te vinden maar geen steen minder mochten afleveren. Daarop zwermden de Israëlieten over heel Egypte uit om stoppels te zoeken ter vervanging van het stro. En de slavendrijvers joegen hen op en eisten dat ze iedere dag evenveel werk zouden afleveren als toen ze het stro nog kregen. De Israëlitische opzichters die door de slavendrijvers van de farao over het volk waren aangesteld, werden afgeranseld; zij kregen te horen dat ze de laatste dagen niet hetzelfde aantal stenen hadden afgeleverd als tevoren. Ze klaagden hun nood bij de farao. ‘Waarom behandelt u uw dienaren zo?’ zeiden ze. ‘We krijgen geen stro meer, en toch worden we gedwongen om stenen te maken. En wij worden afgeranseld, terwijl de schuld bij uw volk ligt.’ Maar de farao antwoordde: ‘Lui zijn jullie, alleen maar lui! Daarom willen jullie offers aan de Heer gaan brengen. Vooruit, onmiddellijk aan het werk! Jullie krijgen geen stro, en jullie leveren hetzelfde aantal stenen.’ De Israëlitische opzichters beseften hoe slecht zij ervoor stonden, nu de farao zelf tegen hen had gezegd dat de dagelijkse hoeveelheid stenen die ze moesten afleveren niet verminderd werd. Toen ze het paleis uit kwamen troffen ze Mozes en Aäron aan, die op hen stonden te wachten. ‘Moge de Heer u hiervoor straffen!’ zeiden de opzichters tegen hen. ‘U hebt ons bij de farao en zijn dienaren een slechte naam bezorgd. U hebt hun een zwaard in handen gegeven om ons te doden.’ Toen wendde Mozes zich opnieuw tot de Heer en zei: ‘Heer, waarom behandelt u dit volk zo slecht? Waarom hebt u mij hierheen gestuurd? Vanaf het moment dat ik bij de farao ben gekomen en hem in uw naam heb toegesproken, wordt het volk nog slechter door hem behandeld. U hebt uw volk niet bevrijd – integendeel!’ 61Maar de Heer antwoordde hem: ‘Nu zul je zien wat ik de farao ga aandoen: ik zal hem met harde hand dwingen mijn volk te laten gaan, hij zal het zelfs uit zijn land wegjagen.’

Tweede lezing
Uit de Commentaren op de Psalmen van de H. Augustinus, bisschop
(Ps 60, 2-3: CCL 39, 766)

Wij zijn in Christus bedroefd: in Hem hebben wij de duivel overwonnen

Verhoor, Heer, mijn smekingen; luister naar mijn gebed. Wie zegt dit? Alsof het er één was. Maar zie, of het er wel één is. Vanaf de uiteinden der aarde heb ik tot U geroepen, toen mijn hart beangstigd werd. Het is er dus niet één; maar in zoverre Een, omdat Christus één is, van Wie wij allen ledematen zijn. Want welke éne mens roept er vanaf de uiteinden der aarde? Dat doet alleen dat erfdeel, waarover tot de Zoon zelf gezegd is: Vraag en Mij en geven zal Ik u de heidenen tot uw erfdeel en de grenzen der aarde tot uw eigendom.
Dit is dus het bezit van Christus, dit zijn erfdeel, dit zijn Lichaam, dit éne is Christus’ Kerk. Haar eenheid, die wij zijn, roept van af de grenzen der aarde. En wat roept zij? Wat ik hierboven heb gezegd: Verhoor, Heer, mijn smekingen, luister naar mijn gebed. Vanaf de uiteinden der aarde heb ik tot U geroepen. Dat is, ik heb tot U geroepen vanaf de grenzen der aarde, dat is, van alle kanten.
Maar waarom heb ik dan geroepen? Omdat mijn hart beangstigd werd. Het toont aan, dat het hart onder alle volken over geheel de aarde niet een grote glorie geniet, maar in zware verdrukking verkeert.
Want ons leven op deze pelgrimstocht kan niet zonder beproeving bestaan omdat onze vooruitgang geschiedt langs de weg van de beproeving. Niemand toch kent zichzelf dan hij, die beproefd wordt. Ook kan niemand gekroond worden, als hij niet overwonnen heeft, maar hij kan niet overwinnen, als hij niet gestreden heeft, en hij kan niet strijden, als hij geen vijanden en beproevingen heeft.
Hij wordt dus beangstigd, terwijl zijn geroep klinkt vanaf de grenzen der aarde, maar toch wordt hij niet in de steek gelaten. Omdat Hij onszelf, die zijn Lichaam vormen, ook vooraf wilde vormen in dat Lichaam van Hem, waarin Hij reeds gestorven en verrezen is en ten hemel opgestegen, opdat, waar het Hoofd was voorgegaan, ook de leden mochten vertrouwen Hem te zullen volgen.
Daarom heeft Hij onze menselijkheid zelf overgenomen, toen Hij wilde bekoord worden door de Satan. Zojuist werd uit het Evangelie voorgelezen, dat de Heer Jezus Christus in de woestijn door de duivel werd bekoord. Inderdaad werd de Heer door de duivel bekoord. In Christus immers werd gij bekoord, omdat Christus voor zichzelf van u het vlees had, maar van zichzelf voor u de verlossing; van u voor zich de dood, uit zichzelf voor u het leven; van uw kant voor hem de smaad, van zijn kant voor u de eer; derhalve van uit u voor Hem de beproeving, van uit Hemzelf voor u de overwinning.
Als wij in Hem beproefd zijn, overwinnen we ook in Hem de duivel. Gij ziet waarom Christus beproefd is, en ziet ge dan niet waarom Hij heeft overwonnen? Erken, dat ge in Hem zijt beproefd en erken ook, dat ge in Hem overwinnaar zijt. Hij kan de duivel van Zich weren, maar als Hij zich niet liet beproeven, dan zou Hij niet leren hoe de beproeving te overwinnen.