Lezingen van het Lezingenofficie
Augustinus leest Paulus, fresco van Benozzo Gozzoli
(1420-1497)
Eerste lezing
Uit het boek Exodus
5,1 - 6,1
Hierna gingen Mozes en Aäron
naar de farao,
en ze zeiden tegen hem: ‘Dit zegt de Heer,
de God van Israël:
Laat mijn volk gaan, om in de woestijn ter ere van mij een feest te vieren.’ ‘Wie
is die Heer, dat ik
hem zou gehoorzamen?’ vroeg de farao.
‘Waarom zou ik de Israëlieten
laten gaan? Ik ken de Heer
niet en de Israëlieten laat
ik niet gaan.’ Ze zeiden: ‘De God van de Hebreeën
is naar ons toe gekomen. Sta ons toe drie dagreizen ver de woestijn in te
trekken om de Heer,
onze God, daar offers
te brengen. Anders treft hij ons met de pest of met het zwaard.’ Maar
de koning van Egypte zei: ‘Mozes en Aäron,
hoe durft u het volk van zijn werk af te houden? Vooruit, aan het werk!’ En
hij voegde eraan toe: ‘Dat volk is nu al veel te talrijk, en dan wilt u ook nog
dat ze ophouden met werken!’ Nog
diezelfde dag gaf de farao
zijn slavendrijvers en de opzichters dit bevel: ‘Jullie
mogen het volk geen stro meer geven om stenen te maken, zoals jullie tot nu toe
deden; voortaan moeten ze zelf stro gaan zoeken. Maar
eis wel evenveel stenen van hen als altijd, het mag er niet één minder zijn. Ze
zijn lui! Daarom roepen ze dat ze hun God offers
willen gaan brengen. Ze moeten harder aan het
werk gezet worden, dan hebben ze geen tijd meer om naar zulke verzinsels te
luisteren. ’De slavendrijvers en opzichters
brachten aan het volk over wat de farao
had gezegd: dat hij hun voortaan geen stro meer gaf, en
dat ze zelf stro moesten zien te vinden maar geen steen minder mochten
afleveren. Daarop zwermden de Israëlieten
over heel Egypte uit
om stoppels te zoeken ter vervanging van het stro. En
de slavendrijvers joegen hen op en eisten dat ze iedere dag evenveel werk
zouden afleveren als toen ze het stro nog kregen. De
Israëlitische
opzichters die door de slavendrijvers van de farao over het volk waren
aangesteld, werden afgeranseld; zij kregen te horen dat ze de laatste dagen
niet hetzelfde aantal stenen hadden afgeleverd als tevoren. Ze
klaagden hun nood bij de farao.
‘Waarom behandelt u uw dienaren zo?’ zeiden ze. ‘We
krijgen geen stro meer, en toch worden we gedwongen om stenen te maken. En wij
worden afgeranseld, terwijl de schuld bij uw volk ligt.’ Maar
de farao
antwoordde: ‘Lui zijn jullie, alleen maar lui! Daarom willen jullie offers aan de Heer
gaan brengen. Vooruit, onmiddellijk aan het
werk! Jullie krijgen geen stro, en jullie leveren hetzelfde aantal stenen.’ De
Israëlitische
opzichters beseften hoe slecht zij ervoor stonden, nu de farao zelf tegen hen had gezegd
dat de dagelijkse hoeveelheid stenen die ze moesten afleveren niet verminderd
werd. Toen ze het paleis uit kwamen troffen ze Mozes en Aäron
aan, die op hen stonden te wachten. ‘Moge de Heer
u hiervoor straffen!’ zeiden de opzichters tegen hen. ‘U hebt ons bij de farao en zijn dienaren een
slechte naam bezorgd. U hebt hun een zwaard
in handen gegeven om ons te doden.’ Toen
wendde Mozes zich opnieuw tot de Heer
en zei: ‘Heer, waarom behandelt u dit volk zo slecht? Waarom hebt u mij
hierheen gestuurd? Vanaf het moment dat ik bij de farao ben gekomen en hem in uw
naam heb toegesproken, wordt het volk nog slechter door hem behandeld. U hebt
uw volk niet bevrijd – integendeel!’ 61Maar
de Heer
antwoordde hem: ‘Nu zul je zien wat ik de farao
ga aandoen: ik zal hem met harde hand dwingen mijn volk te laten gaan, hij zal
het zelfs uit zijn land wegjagen.’
Tweede
lezing
Uit de Commentaren op de Psalmen van de H.
Augustinus, bisschop
(Ps 60, 2-3: CCL 39, 766)
Wij zijn in Christus bedroefd: in Hem hebben wij de duivel
overwonnen
Verhoor,
Heer, mijn smekingen; luister naar mijn gebed. Wie zegt dit? Alsof het er één was. Maar zie,
of het er wel één is. Vanaf de uiteinden
der aarde heb ik tot U geroepen, toen mijn hart beangstigd werd. Het is er
dus niet één; maar in zoverre Een, omdat Christus één is, van Wie wij allen
ledematen zijn. Want welke éne mens roept er vanaf de uiteinden der aarde? Dat
doet alleen dat erfdeel, waarover tot de Zoon zelf gezegd is: Vraag en Mij en geven zal Ik u de heidenen
tot uw erfdeel en de grenzen der aarde tot uw eigendom.
Dit is dus het bezit van
Christus, dit zijn erfdeel, dit zijn Lichaam, dit éne is Christus’ Kerk. Haar
eenheid, die wij zijn, roept van af de grenzen der aarde. En wat roept zij? Wat
ik hierboven heb gezegd: Verhoor, Heer,
mijn smekingen, luister naar mijn gebed. Vanaf de uiteinden der aarde heb ik
tot U geroepen. Dat is, ik heb tot U geroepen vanaf de grenzen der aarde, dat is, van alle kanten.
Maar waarom heb ik dan
geroepen? Omdat mijn hart beangstigd
werd. Het toont aan, dat het hart onder alle volken over geheel de aarde
niet een grote glorie geniet, maar in zware verdrukking verkeert.
Want ons leven op deze
pelgrimstocht kan niet zonder beproeving bestaan omdat onze vooruitgang
geschiedt langs de weg van de beproeving. Niemand toch kent zichzelf dan hij,
die beproefd wordt. Ook kan niemand gekroond worden, als hij niet overwonnen
heeft, maar hij kan niet overwinnen, als hij niet gestreden heeft, en hij kan
niet strijden, als hij geen vijanden en beproevingen heeft.
Hij wordt dus beangstigd,
terwijl zijn geroep klinkt vanaf de grenzen der aarde, maar toch wordt hij niet
in de steek gelaten. Omdat Hij onszelf, die zijn Lichaam vormen, ook vooraf
wilde vormen in dat Lichaam van Hem, waarin Hij reeds gestorven en verrezen is
en ten hemel opgestegen, opdat, waar het Hoofd was voorgegaan, ook de leden
mochten vertrouwen Hem te zullen volgen.
Daarom heeft Hij onze
menselijkheid zelf overgenomen, toen Hij wilde bekoord worden door de Satan.
Zojuist werd uit het Evangelie voorgelezen, dat de Heer Jezus Christus in de
woestijn door de duivel werd bekoord. Inderdaad werd de Heer door de duivel
bekoord. In Christus immers werd gij bekoord, omdat Christus voor zichzelf van
u het vlees had, maar van zichzelf voor u de verlossing; van u voor zich de
dood, uit zichzelf voor u het leven; van uw kant voor hem de smaad, van zijn
kant voor u de eer; derhalve van uit u voor Hem de beproeving, van uit Hemzelf
voor u de overwinning.
Als wij in Hem beproefd
zijn, overwinnen we ook in Hem de duivel. Gij ziet waarom Christus beproefd is,
en ziet ge dan niet waarom Hij heeft overwonnen? Erken, dat ge in Hem zijt
beproefd en erken ook, dat ge in Hem overwinnaar zijt. Hij kan de duivel van
Zich weren, maar als Hij zich niet liet beproeven, dan zou Hij niet leren hoe
de beproeving te overwinnen.