Ad Officium
lectionis
Lectio altera
Ex Tractátibus sancti
Hilárii epíscopi in psalmos
(Ps 127, 1-3: CSEL
24, 628-630)
De vero timore
Domini
Beáti
omnes, qui timent Dóminum, qui ámbulant in viis eius. Quotiénsque de timóre
Dómini in Scriptúris est sermo, animadverténdum est numquam eum solitárium
relínqui, tamquam sufficiéntem nobis ad consummatiónem fídei, sed súbici multa
aut anteférri, ex quibus timóris Dómini rátio et perféctio intellegátur; ut
cognóscimus ex eo, quod per Salomónem in Parœmiis dictum est: Si enim
sapiéntiam ínvoces et intelléctui des vocem tuam et exquíras eam tamquam
argéntum et tamquam thesáuros investíges eam, tunc intélleges timórem Dómini.
Vidémus
enim quantis usque ad timórem Dómini grádibus pervéntum est.
Ante
enim invocánda sapiéntia est, et omne legéndi offícium intelléctui est
deputándum, et exquirénda ac pervestigánda est sapiéntia; et tunc timor Dómini
intellegéndus. Et quantum ad commúnem humánæ opiniónis pértinet sensum, non ita
de timóre sentítur.
Timor
est enim humánæ imbecillitátis trepidátio metuéntis id pérpeti, quod sibi nolit
accídere. Exsístit autem et commovétur in nobis de reátus consciéntia, de iure
potióris, de ímpetu fortióris, de ægritúdinis causa, de feræ occúrsu et de
omnis mali passióne.
Hic
ergo timor non docétur, sed ex natúra infirmitátis occúrrit. Neque quid
timéndum sit díscimus, sed terrórem suum ipsa illa nobis iníciunt, quæ
timéntur.
At
vero de timóre Dómini ita scriptum est: Veníte, fílii, audíte me, timórem
Dómini docébo vos. Discéndus ergo Dei timor est, quia docétur. Non enim in
terróre, sed in ratióne doctrínæ est; neque ex trepidatióne natúræ est, sed
præceptórum observántia et opéribus vitæ innocéntis et cognitióne veritátis
ineúndus est.
Nobis
autem timor Dei omnis in amóre est, metúmque eius diléctio perfécta consúmmat.
Dilectiónis autem nostræ in eum hoc próprium offícium est, parére mónitis,
statútis obtemperáre, pollícitis fídere. Audiámus ergo Scriptúram dicéntem: Et
nunc Israel, quid Dóminus Deus tuus poscit a te, nisi ut tímeas Dóminum Deum
tuum et ámbules in ómnibus viis eius et díligas eum et custódias præcépta eius
ex toto corde tuo et ex tota ánima tua, ut bene sit tibi?
Multæ
autem sunt viæ Dómini, cum ipse tamen via sit. Sed cum de se lóquitur, viam
ipse se núncupat et ratiónem, cur se viam nuncupásset, osténdit dicens: Nemo
enim potest ad Patrem veníre nisi per me.
Multæ
ítaque viæ interrogándæ sunt et in multis insisténdum est, ut unam, quæ bona
est, inveniámus per multórum scílicet doctrínam, unam viam vitæ ætérnæ
repertúri. Viæ enim in lege, viæ in prophétis, viæ in evangéliis, viæ in
apóstolis sunt, viæ quoque in divérsis præceptórum opéribus sunt, in quibus per
timórem Dei ambulántes beáti sunt.
Tweede lezing
Uit de Tractaten over de Psalmen van de H.
Hilarius, bisschop
(Ps 127, 1-3: CSEL
24, 628-630)
Over de ware
vreze Gods
Zalig zij allen, die de Heer
vrezen en zijn wegen bewandelen.
Zo dikwijls er in de Schriften sprake is van de vreze des Heren, moet men
bedenken dat deze vreze Gods nooit alleen vermeld wordt als voldoende voor een
volmaakt geloof, maar er wordt nog veel verondersteld of voorop gesteld,
waaruit de geest en de vervolmaking van die vreze Gods duidelijk wordt, zoals
wij dat weten uit wat Salomon zegt in het Boek der Spreuken: Want
als gij de wijsheid aanroept en uw verstand laat spreken en de wijsheid zoekt
als zilver en als schatten tracht te vinden, dan zult ge de vreze des Heren
begrijpen.
Wij
zien dus langs hoeveel trappen men tot de vreze des Heren gekomen is. Eerst
toch moet de wijsheid worden ingeroepen.
Met
ons verstand moeten we er veel over nadenken om de wijsheid op te sporen; en
dan moet men begrip zien te krijgen voor de vreze Gods. Maar wat in de gewone
opvatting ‘vrees’ betekent, geldt niet bij de ‘vreze Gods’.
Vrees
is de onrust van de zwakheid van de mens, die bang is datgene te verduren, wat
hij niet wil dat hem overkomt. Het ontstaat en brengt ons in beroering wegens
ons schuldbesef, wegens het recht van iemand die machtiger is, door een aanval
van een sterkere, uit een lichamelijke ongesteldheid, wegens de ontmoeting met
een wild dier of een slechte hartstocht.
Deze
vrees wordt ons dus niet aangeleerd, maar komt voort uit onze natuurlijke
zwakheid. Wij leren niet wat wij moeten vrezen, maar die zaken zelf die wij
vrezen, brengen ons hun vrees bij
Maar
over de vreze Gods staat aldus geschreven: Komt
mijn kinderen, en luistert naar mij. Ik zal u onderrichten in de vreze des
Heren. De vreze Gods dus kan geleerd worden, omdat ze onderwezen wordt. Ze
bestaat niet in vrees, maar in inzicht in de gezonde leer. Men moet er toe
komen niet door een onrust van de natuur, maar door het onderhouden van de
geboden, door werken van een onschuldig leven en door de kennis van de
waarheid.
Voor
ons is alle vrees voor God gelegen in de liefde, en de volmaakte liefde brengt
tot voltooiing. Onze liefde tot Hem nu bestaat eigenlijk hierin: gehoorzaam aan
zijn uitspraken en voorschriften, en vertrouw op zijn beloften. Laten we daarom
luisteren naar de Schrift, die zegt: En
nu, Israël, wat vraagt de Heer uw God anders van u dan dat ge de Heer uw God
zult vrezen, al zijn wegen zult bewandelen, Hem bemint en zijn voorschriften
onderhoudt uit geheel uw hart en uit geheel uw ziel, opdat het u welga?
De
wegen des Heren zijn vele in aantal, hoewel Hij zelf de weg is. Maar wanneer
Hij over zichzelf spreekt, noemt Hij zich de weg, en de reden waarom Hij
zichzelf de weg noemt, toont Hij ons als Hij zegt: Niemand kan tot de Vader komen tenzij door Mij.
Daarom
moeten wij veel wegen onderzoeken en begaan, om door de vele lessen, die wij
daaruit trekken, de ene goede weg te vinden, de enige weg van het eeuwig leven.
Er zijn immers wegen in de Wet, in de profeten, in de evangelies, in de
Apostelen; wegen zijn er ook in de verschillende goede werken van de geboden.
Zij die deze wegen in de vreze Gods bewandelen, zullen zalig zijn.