Ad Officium
lectionis
Lectio altera
Ex Spéculo caritátis beáti
Aelrédi abbátis
(Lib. 3, 5: PL 195,
582)
Caritas
fraterna ad Christi exemplum conformanda
Ad
inimicórum dilectiónem, in qua fratérnæ caritátis consístit perféctio, nihil
nos ita ánimat, ut illíus miræ patiéntiæ grata considerátio, qua ille,
speciósus forma præ fíliis hóminum, venústam fáciem suam ímpiis præbuit
conspuéndam; qua óculos illos, quorum nutu regúntur ómnia, velámini súbdidit
iniquórum; qua látera illa sua flagéllis expósuit; qua caput, treméndum
principátibus et potestátibus, spinárum asperitáti submísit; qua semetípsum
oppróbriis ac contuméliis addíxit; qua tandem crucem, clavos, lánceam, fel, acétum
patiénter sustínuit, in ómnibus lenis, mitis, tranquíllus.
Dénique
tamquam ovis ad occisiónem ductus est, et quasi agnus coram tondénte se
obmútuit, et non apéruit os suum.
Quis
illam áudiens mirábilem vocem, plenam dulcédinis, plenam caritátis, plenam
immutábilis tranquillitátis: Pater, ignósce illis, non statim omni afféctu suos
ampléctitur inimícos? Pater, inquit, ignósce illis. Quid lenitátis, quid
caritátis huic addi pótuit oratióni?
Addidit
tamen; parum fuit oráre, vóluit et excusáre. Pater, inquit, ignósce illis, non
enim sciunt quid fáciunt. Sunt quidem magni peccatóres, sed pusílli
æstimatóres; ídeo: Pater, ignósce illis. Crucifígunt; quem tamen crucifígant
nésciunt, quia, si cognovíssent, numquam Dóminum glóriæ crucifixíssent; ídeo:
Pater, ignósce illis. Putant legis prævaricatórem, putant divinitátis
præsumptórem, putant pópuli seductórem. Abscóndi ab eis fáciem meam, non
agnovérunt maiestátem meam; ídeo: Pater, ignósce illis, quia nésciunt quid
fáciunt.
Igitur,
ut homo se díligat, nulla se carnis delectatióne corrúmpat. Ut vero carnáli
concupiscéntiæ non succúmbat, omnem afféctum suum ad suavitátem domínicæ carnis
exténdat. Porro, ut perféctius ac suávius in fratérnæ caritátis delectatióne
quiéscat, étiam inimícos brácchiis veri amóris astríngat.
Sed,
ne divínus hic ignis iniuriárum statu tepéscat, dilécti Dómini ac Salvatóris
sui tranquíllam patiéntiam óculis mentis semper aspíciat.
Tweede lezing
Uit ‘De Spiegel der liefde’ van de zalige
abt Aelredus van Rielveaux
De broederlijke liefde moet zich vormen naar het voorbeeld van
Christus
Niets kan ons zo bezielen
tot liefde voor onze vijanden, waarin de volmaaktheid van de broederlijke
liefde gelegen is, dan de ontroerend mooie beschouwing van dat wonderbare
geduld van Hem, waarmee Hij, de schone van gestalte boven alle mensenzonen,
zijn innemend gelaat aan goddelozen prijs gaf om te bespuwen; toen Hij die
ogen, die met een enkele wenk alles regeren, door goddelozen liet blinddoeken;
toen Hij zijn Lichaam aan de geselslagen overgaf; toen Hij zijn Hoofd,
huiveringwekkend voor Heerschappijen en Machten, onderwierp aan de hevige pijn
van de doornenkroon; toen hij zichzelf overleverde aan smaad en spot;
eindelijk, toen Hij kruis, spijkers, lans, gal en azijn geduldig verdroeg, in
alles verdraagzaam, zachtmoedig en rustig.
Kortom, Hij werd als een
schaap naar de slachtbank geleid, en als een lam zweeg Hij en deed zijn mond
niet open voor zijn scheerders.
En als men dan die
wonderbare stem hoort, vol zachtheid, vol liefde, vol onveranderlijke berusting,
die zegt: Vader, vergeef het hun, wie zou dan niet terstond met alle liefde
zijn vijanden omhelzen? Vader, zegt Hij, vergeef het hun. Wat had hier nog aan
zachtmoedigheid of liefde kunnen worden toegevoegd?
Toch voegde Hij er nog iets
aan toe. Het was Hem nog te weinig voor zijn vijanden te bidden, Hij wilde ze
ook verontschuldigen. Vader, zegt Hij, vergeef het hun, want zij weten niet wat
zij doen. Het zijn wel grote zondaars, maar slechte beoordelaars. Daarom:
Vader, vergeef het hun. Zij kruisigen. Wie zij kruisigen, weten ze echter niet,
omdat als zij het geweten hadden, zij nooit de Heer der heerlijkheid gekruisigd
zouden hebben. Daarom: Vader, vergeef het hun. Zij meenden te doen te hebben
met een overtreder van de Wet, met een die zich de Godheid aanmatigde, met een
volksverleider. Ik heb mijn gelaat voor hen verborgen gehouden en zij herkenden
mijn majesteit niet. Daarom: Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat
zij doen.
Derhalve, om zichzelf te
kunnen beminnen, mag men zich niet door vleselijke lusten laten bederven. Om
echter niet ten val te komen voor de vleselijke begeerlijkheid, moet men al
zijn genegenheid gericht houden op de bevalligheid van ’s Heren Lichaam. En
verder, om nog volmaakter en heerlijker te rusten in de vreugde van de
broederlijke liefde, moet men zijn vijanden in ware liefde met zijn armen
omvatten.
Maar om te voorkomen, dat
dit goddelijk vuur zou kunnen uitdoven, moet men de ogen van zijn geest steeds
gericht houden op het rustige geduld van zijn beminde Heer en Verlosser.