maandag 21 maart 2022

Lectio divina lingua latina Liturgia Horarum Hebdomadæ III Quadragesimæ Feria II Qui gloriatur, in Domino glorietur. Hij die roemt, roeme in de Heer.


 Ad Officium lectionis


Lectio altera
Ex Homilíis sancti Basilíi Magni epíscopi
(Hom. 20, De humilitate, 3: PG 31, 530-531)

Tweede lezing

Uit de homilieën van de H. Basilius de Grote, bisschop
(Hom. 20, De humilitate, 3: PG 31, 530-531)
Hij die roemt, roeme in de Heer

De wijze roeme niet op zijn wijsheid, de sterke roeme niet op zijn kracht en de rijke roeme niet op zijn rijkdom.

Maar wat is dan de ware verheerlijking, waarin de mens groot is? Wie roemen wil, zegt Jeremias, moet hierin roemen, dat hij inziet en erkent, dat Ik de Heer ben.

Dat is de grootheid van de mens, dat is zijn glorie en majesteit: in waarheid erkennen wat goot is en dat aanhangen en glorie ontvangen van de Heer der glorie. De Apostel zegt immers: Hij die roemt, roeme in de Heer, waar hij zegt: Christus is door God voor ons geworden: Wijsheid, Gerechtigheid, Heiligheid en Verlossing opdat, zoals geschreven staat: Hij die roeme, roeme in de Heer.

Dat is immers de volmaakte en volledige verheerlijking volgens Gods wil, wanneer de mens zich niet om eigen gerechtigheid verheerlijkt, maar weet, dat hij zelf van de ware gerechtigheid verstoken is, maar alleeen door zijn geloof in Christus gerechtvaardigd is.

En daarop roemt Paulus, dat hij zijn eigen gerechtigheid veracht, mar zoekt naar de gerechtigheid uit het geloof, die door Christus gekomen is en van God komt: om Hem te leren kennen, de kracht van zijn verrijzenis en de gemeenschap met zijn lijden, gelijkvormig geworden aan zijn dood om zo te geraken tot de verrijzenis er doden.

Hier bezwijkt alle verheffing van e hoogmoed. Zoek hier niets om op te kunnen gloriëren, U blijft, o mens, alleen over in te zien, dat uw verheerlijking en hoop dáárin gelegen is, dat ge afsterft aan al het eigene en ge het toekomstig leven zoekt in Christus. Omdat wij van dit leven de eerstelingsgaven hebben, zijn wij daar reeds in, wanneer wij geheel en al leven in de ons door God geschonken genade.

God toch is het, die zowel het willen als het werken in ons teweegbrengt naar gelang onze goede wil. En wederom openbaar God zijn wijsheid, die Hij gericht houdt op onze verheerlijking door zijn Geest.

God schenkt ons kracht en sterkte bij ons werk. Ik heb overvloediger dan anderen gearbeid, zegt Paulus. Niet ik echter, maar de genade Gods met mij.

Boven elke menselijke verwachting uit ontrukt God ons aan gevaren. Wij zelf, zegt Hij, hebben in ons binnenste het doodvonnis vernomen. Wij moeten blijkbaar leren niet op onszelf te vertrouwen, maar op God die de doden ten leven wekt. Hij is het die ons gered heeft uit dat dodelijk gevaar, en blijft dat doen. Van Hem verhopen wij dat Hij ons ook in de toekomst zal redden.