Ad Officium
lectionis
Lectio altera
Ex Tractátu sancti Cypriáni
epíscopi et mártyris
De domínica oratióne
(Cap. 1-3: CSEL 3, 267-268)
Qui fecit
vivere, docuit et orare
Evangélica
præcépta, fratres dilectíssimi, nihil sunt áliud quam magistéria divína,
fundaménta ædificándæ spei, firmaménta corroborándæ fídei, nutriménta fovéndi
cordis, gubernácula dirigéndi itíneris, præsídia obtinéndæ salútis, quæ, dum
docíbiles credéntium mentes in terris ínstruunt, ad cæléstia regna perdúcunt.
Multa
et per prophétas servos suos dici Deus vóluit et audíri; sed quanto maióra sunt
quæ Fílius lóquitur, quæ Dei sermo, qui in prophétis fuit, própria voce
testátur, non iam mandans ut parétur veniénti via, sed ipse véniens et viam
nobis apériens et osténdens, ut, qui in ténebris mortis errántes impróvidi et
cæci prius fúimus, luce grátiæ lumináti iter vitæ duce et rectóre Dómino
tenerémus.
Qui
inter cétera salutária sua mónita et præcépta divína, quibus pópulo suo
cónsulit ad salútem, étiam orándi ipse formam dedit, ipse quid precarémur
mónuit et instrúxit. Qui fecit vívere, dócuit et oráre, benignitáte ea
scílicet, qua et cétera dare et conférre dignátus est, ut, dum prece et
oratióne quam Fílius dócuit apud Patrem lóquimur, facílius audiámur.
Iam
prædíxerat horam veníre, quando veri adoratóres adorárent Patrem in spíritu et
veritáte, et implévit quod ante promísit, ut, qui spíritum et veritátem de eius
sanctificatióne percépimus, de traditióne quoque eius vere et spiritáliter
adorémus.
Quæ
enim potest esse magis spiritális orátio quam quæ a Christo nobis data est, a
quo nobis et Spíritus Sanctus missus est; quæ vera magis apud Patrem precátio
quam quæ a Fílio, qui est véritas, de eius ore proláta est? Ut áliter oráre
quam dócuit non ignorántia sola sit, sed et culpa, quando ipse posúerit et
díxerit: Reícitis mandátum Dei, ut traditiónem vestram statuátis.
Orémus
ítaque, fratres dilectíssimi, sicut magíster Deus dócuit. Amíca et familiáris
orátio est Deum de suo rogáre, ad aures eius ascéndere Christi oratiónem.
Agnóscat
Pater Fílii sui verba, cum precem fácimus: qui hábitat intus in péctore, ipse
et in voce; et cum ipsum habeámus apud Patrem advocátum pro peccátis nostris,
quando peccatóres pro delíctis nostris pétimus, advocáti nostri verba promámus.
Nam cum dicat: Quia quodcúmque petiérimus a Patre in nómine eius dabit nobis,
quanto efficácius impetrámus quod pétimus Christi nómine, si petámus ipsíus
oratióne?
Tweede lezing
Uit de verhandeling van de
heilige Cyprianus, bisschop van Carthago († 258),
Over het gebed des Heren.
Hij die ons deed leven, leerde ons ook bidden
Geliefde broeders en
zusters, de voorschriften van het evangelie zijn niets anders dan de
onderwijzingen van God zelf. Zij zijn de grondvesten waarop wij onze hoop
bouwen, de pijlers die ons geloof schragen, het voedsel dat ons hart verkwikt,
het stuur dat de koers van ons leven richt. Zij reiken ons de middelen aan om
het heil te verwerven. Zij onderrichten de leergrage geest van de gelovigen op
aarde, om hen te leiden naar het rijk van de hemel.
Reeds door de oude profeten,
zijn dienaren, heeft God vele woorden doen spreken en aanhoren. Maar veel
belangrijker zijn de woorden die de Zoon uitspreekt, de woorden die Gods eigen Woord
dat in de profeten aanwezig was, met eigen stem uitbrengt. Hij beveelt niet
meer de weg te bereiden voor Hem die komt, Hijzelf is het die komt, die ons de
weg baant en aanwijst. Meteen kunnen wij die eertijds doolden, radeloos en
blind, in de duisternis van de dood, nu de weg van het leven volgen, beschenen
door het licht van de genade, met de Heer als leidsman en gids.
Onder de vele heilzame
vermaningen en goddelijke voorschriften, waarmee de Heer zijn volk liefdevol
leidt naar zijn heilsbestemming, heeft Hijzelf ook een voorbeeld van gebed
gegeven. Zelf heeft Hij ons aangemaand en onderwezen wat wij moeten bidden. Hij
die ons deed leven, leerde ons ook bidden, met dezelfde mildheid waarmee Hij
ook zijn andere gaven heeft willen uitdelen. Zo kunnen wij, als wij tot de
Vader spreken met het verzoek en het gebed dat de Zoon ons heeft geleerd,
gemakkelijker gehoor vinden.
Vroeger had Hij al gezegd
dat het uur ging komen waarop de ware aanbidders de Vader zouden aanbidden in
geest en waarheid (vgl. Joh. 4, 23), en die belofte van toen heeft Hij vervuld.
Zo kunnen wij die door zijn heiligmaking geest en waarheid ontvangen hebben,
door zijn onderrichting ook waarachtig en geestelijk bidden. Welk gebed immers
kan geestelijker zijn dan het gebed dat ons door Christus is gegeven, door wie
ons ook de heilige Geest gezonden is? Welk gebed is waarachtiger bij de Vader
dan het gebed dat door de Zoon, die de waarheid zelf is, uit eigen mond is
uitgebracht? Daarom zou anders bidden dan Hij ons heeft geleerd, niet alleen
onwetendheid zijn, maar ook zonde. Hijzelf heeft namelijk deze uitspraak
gedaan: ‘Gij hebt het woord van God krachteloos gemaakt ter wille van uw eigen
overlevering’. (Mt. 15, 6).
Laat ons daarom bidden,
geliefde broeders en zusters, zoals de goddelijke Meester het heeft geleerd.
Een welkom en vertrouwd gebed is het voor God, als wij Hem met zijn eigen
woorden aanroepen, als wij tot zijn oren Christus’ gebed laten opstijgen. Laat
de Vader de woorden van zijn Zoon herkennen, als wij bidden. Hij die in ons
hart woont, moet ook in onze stem doorklinken. En daar wij Hem bij de Vader als
voorspreker hebben voor onze zonden, laten wij daarom, als wij, zondaars, voor
onze fouten vergeving vragen, de woorden van onze voorspreker gebruiken. Want
Hij heeft gezegd dat wat wij de Vader ook zullen vragen, Hij het ons zal geven
in zijn Naam (vgl. Joh. 16, 23). Hoeveel trefzekerder verkrijgen wij dan wat
wij vragen in Christus’ naam, als wij het maar vragen met zijn eigen gebed.