Ad Officium
lectionis
Lectio altera
Ex Oratiónibus sancti
Gregórii Nazianzéni epíscopi
(Oratio 14, De
pauperum amore, 23-25: PG 35, 887-890)
Benignitatem
Domini invicem præstemus
Agnósce
unde habes quod sis, quod spires, quod intéllegas et sápias, quodque máximum
est, quod Deum cognóscas, speres cælórum regnum, glóriæ contemplatiónem, nunc
quidem in spéculis et ænigmátibus, tunc autem pleniórem ac puriórem; quod Dei
fílius, Christi cohéres, atque, ut audácter loquar, deus étiam factus sis: unde
tibi hæc ómnia, a quo?
Aut,
ut parva hæc oculísque subiécta dicam, cuius múnere ac benefício intuéris cæli
pulchritúdinem, cursum solis, lunæ orbem, síderum multitúdinem, eúmque, qui in
his ómnibus, velut in lyra elúcet, concéntum atque órdinem?
Quis
tibi plúvias dedit, agricultúram, cibos, artes, domicília, leges, respúblicas,
vitam mitem et humanitáte excúltam, amicítiam et familiaritátem cum eo, cum quo
tibi cognátio intercédit?
Unde
habes quod animántia partim cicuráta tibíque subiécta sint, partim in cibum
trádita?
Quis
te ómnium rerum, quæ in terra sunt, dóminum et regem constítuit?
Quis,
ne síngula commémorem, ea ómnia, quibus homo céteris animántibus præstat,
largítus est?
Nonne
Deus, qui nunc præ ómnibus et pro ómnibus rebus benignitátem a te vicíssim
poscit? An vero nos non pudébit, cum tot tantáque ab eo, partim accepérimus,
partim sperémus, nec hoc quidem unum ipsi conférre, nimírum benignitátem? An
cum ille, Deus licet ac Dóminus, Pater noster vocári non erubéscat, nos contra
cognátos quoque nostros abnegábimus?
Mínime,
fratres et amíci mei, mínime committámus, ut res divíno múnere nobis concéssas
male administrémus, ne alióquin Petrum dicéntem audiámus: Erubéscite, qui aliéna
detinétis, Deíque æquitátem vobis imitándam propónite, et nemo erit pauper.
Ne
congeréndis asservandísque pecúniis laborémus, áliis inópia laborántibus, ne
alióquin nos acérba et mináci oratióne insectétur hinc divus Amos, ad hunc
modum loquens: Agite iam, qui dícitis: Quando éffluet mensis, ut vendámus; et
sábbata, ut thesáuros aperiámus?
Suprémam
illam et primam Dei legem imitémur, qui pluit super iustos et peccatóres, et
solem ómnibus æque oríri facit, ac paténtem terram et fontes et amnes et silvas
terréstribus ómnibus animántibus expándit; áerem autem ávibus, et aquam iis quæ
in aquis vivunt, primáque vitæ subsídia ómnibus copiosíssime largítus est, non
cuiúsquam império deténta, non lege circumscrípta, non fínibus distíncta; sed
et commúnia éadem, et ampla atque copiósa, nec ulla proptérea ex parte
deficiéntia propósuit; tum ut æquálem natúræ dignitátem múneris æqualitáte
ornáret, tum ut benignitátis suæ opes osténderet.
Tweede lezing
Uit een preek
van de heilige Gregorius, bisschop van Nazianze († 390)
Laten
wij elkaar de welwillendheid van de Heer betonen.
Leer inzien
waaraan u het bestaan te danken hebt, het ademen, het denken en wat het hoogste
goed is, het leren kennen van God, de hoop op het rijk der hemelen, het
aanschouwen van de heerlijkheid, nu nog wel als het ware in spiegels en
raadsels, maar dan volmaakter en zuiverder. Zie toch in dat u kind van God
bent, medeërfgenaam van Christus en ja, ik durf zelfs te zeggen, God zelf.
Vanwaar krijgt u dit alles, en van wie?
Of, om maar
eens het kleine en zichtbare te noemen, wie heeft het u gegeven de schoonheid
van de hemel te zien, de loop van de zon, de gestalte van de maan en de menigte
sterren? Wie toonde u bij deze hemellichamen de harmonie en de orde die ons
doen denken aan een goed gestemde lier?
Wie heeft de
regen gegeven, de akkerbouw, het voedsel, de kunsten, de woningen, de wetten,
de staatsvormen, het rustige leven en het gevoel van saamhorigheid met uw
verwanten?
Hoe komt het
dat van de levende wezens er sommige getemd en onder het juk gebracht zijn,
maar andere u gegeven zijn om u te voeden?
Wie heeft u als
heer en koning aangesteld over al wat hier op aarde is?
Wie heeft u, om
niet ieder ding afzonderlijk te hoeven vermelden, al datgene geschonken waarin
de mens boven al het andere uitsteekt?
Is God het niet
die vanwege dit alles en in ruil hiervoor van u naastenliefde vraagt? En
schamen wij ons er dan niet voor dat wij, terwijl wij toch van God zoveel
krijgen of zoveel hopen te verkrijgen, Hem zelfs niet dat ene aanbieden,
namelijk de naastenliefde? Hij schaamt er zich niet voor onze Vader genoemd te
worden, ook al is Hij God en Heer. Zullen wij dan zelfs onze broeders afwijzen?
Laten wij ons,
vrienden, in geen enkel opzicht slechte beheerders betonen van al wat ons
gegeven is, opdat wij Petrus niet horen zeggen: schaamt u, gij die andermans
goed bezit, en probeert op God te gelijken, en niemand zal arm zijn.
Laten wij ons
niet inspannen met het vergaren en bewaken van schatten, terwijl anderen onder
armoede gebukt gaan, opdat men ons geen bittere verwijten maakt en dreigt,
zoals de profeet Amos zegt: ‘Gij die redeneert: wanneer is de nieuwe maan
voorbij? Dan kunnen wij ons koren verkopen! En wanneer de sabbat? Dan kunnen
wij ons graan uitstallen’ (Am. 8, 5).
Laten wij de
hoogste en eerste wet van God navolgen, die het laat regenen over de rechtvaardigen
en onrechtvaardigen en voor allen in gelijke mate de zon laat opgaan (vgl.
Mt. 5, 45). Voor de mensen die op aarde leven, heeft Hij de aarde geopend
en uitgespreid, de bronnen en rivieren doen stromen en de bossen laten groeien.
De lucht heeft Hij aan de vogels gegeven en het water aan de dieren die daarin
leven. Aan allen heeft Hij in overvloed de middelen om te leven geschonken,
zonder dat deze aan een macht onderworpen zijn of door enig gezag beperkt
worden of door grenzen afgebakend zijn. Hij heeft echter niet alleen allen
gemeenschappelijk in die gaven laten delen, maar ze ook rijkelijk, in dezelfde
mate en even overvloedig geschonken. Hij wilde al zijn schepselen door de
gelijkheid van gaven gelijkelijk eren en de rijkdom van zijn mildheid tonen.