Frontispice van “Festes Propres de L’Ordre
Canonique du
Très-Saint Sépulchre de
Notre Seigneur à Jérusalem”.
(Luik 1717)
|
Liturgische
kalenders van de priorijen Kanunnikessen H.Graf en het Latijnse Patriarchaat
van Jeruzalem:
De H. Jacobus de Mindere [Minor], apostel en
martelaar
De “broeder des Heren”
Ook Jacobus Iustus genoemd.
Jacobus
de “Broeder van de Heer”, de zoon van Alfeus bestuurde de Kerk van Jeruzalem.
Hij schreef een Brief die de eerste is in de reeks van de Katholieke Brieven in
de Canon van het Nieuwe Testament. Hij leidde een hard leven en bekeerde vele
Joden tot het christelijk geloof. In 62 is hij met het martelaarschap bekroond.
In
de Orde van het H. Graf is hij vanaf 1160 gevierd samen met de apostel
Philippus. Wel was er vanaf de 14e / 15e eeuw de volgende
dag nog een commemoratie van de H. Jacobus. Vanaf 1674 worden beide Apostelen
afzonderlijk gevierd. In Jeruzalem werden beiden gezamenlijk gevierd tot 1937,
maar men moest eerst de naam van de H.Jacobus noemen.
De
gemeenschappen van kanunniken en kanunnikessen die ten gevolge van de Gregoriaanse
Hervorming (11e eeuw) de Regel van Sint Augustinus gingen volgden
spiegelden zich aan de spiritualiteit van de oergemeente van Jeruzalem en
beschouwden de H. Jacobus de Rechtvaardige alsmede de H. Augustinus als hun
“geestelijke vaders”.
In
de postconciliaire liturgische kalender van het Latijnse Patriarchaat Jeruzalem
is het feest van de H. Jacobus Justus als solemnitas [hoogfeest] ingeschreven.
Eusebius,
Bisschop van Cæsarea:
Hoe Jacobus, die de broeder des Heren
wordt genoemd, gemarteld werd
Doordat
Paulus zich op de keizer beriep en door Festus naar Rome werd gezonden, werden
de Joden teleurgesteld in hun hoop hem hinderlagen te kunnen leggen. Daarom
wendden zij zich tegen Jacobus, de broeder des Heren, die door de Apostelen op
de bisschoppelijk zetel van Jeruzalem was verheven. Tegen hem ondernamen zij
dan het volgende. Zij lieten hem voorkomen en eisten dat hij voor heel het volk
het geloof in Jezus Christus zou verloochenen. Maar toen hij tegen aller
verwachting in met luide stem en onvermoede vrijmoedigheid voor heel de menigte
getuigde, dat onze Verlosser en Heer Jezus de Zoon van God was, en zij het
getuigenis niet konden verdragen van die man, die allen als een bijzonder
rechtvaardig man beschouwden wegens zijn hoogst verheven levensbeschouwing en
godsvrucht, doodden zij hem, handig gebruik makend van de bestuurloosheid, daar
die landstreek toen zonder bestuur was aangezien Festus juist toen in Judea was
gestorven.
De
wijze waarop Jacobus zijn einde vond is reeds vroeger uiteengezet met de
woorden van Clemens (1) die verhaalt dat hij van de tinne van de Tempel werd
geworpen en met een stuk hout werd doodgeslagen. Het meest nauwkeurig echter
verhaalt Hegesippus, die tot de eerste generatie na de Apostelen behoorde, de
lotgevallen van Jacobus, waar hij in het vijfde boek van zijn gedenkschriften
als volgt spreekt: “Het bestuur van de Kerk aanvaardde met de andere Apostelen
de broeder des Heren Jacobus (2) die vanaf de tijden des Heren tot op onze
dagen door allen de Rechtvaardige wordt genoemd, daar er verschillenden Jacobus
heetten. Deze was heilig vanaf de schoot van zijn moeder, dronk wijn noch
gegiste drank en at geen vlees, geen scheermes raakte zijn hoofd, hij zalfde
zich niet met olie en maakte van geen baden gebruik. Hem alleen kwam het toe het
Heilige binnen te gaan, want hij droeg geen wol maar linnen. Alleen ging hij de
tempel binnen en geknield bad hij om vergiffenis voor het volk, zodat zijn
knieën eeltig werden als van een kameel daar hij steeds weer op de knieën viel om God te aanbidden en vergiffenis te
vragen voor het volk.
Wegens
zijn overgrote gerechtigheid dan werd hij de Gerechte genoemd en Oblias, dat is
in
het
Grieks: bolwerk va het volk en Gerechtigheid, zoals de Profeten van hem
getuigen.
Sommigen
nu uit de zeven sekten die er onder het volk waren, waarover we vroeger
geschreven hebben, vroegen hem welke deur van Jezus was (3) en hij zei dat dit
de Verlosser was. Enigen van hen geloofden dan dat Jezus de Christus is. Maar
die voornoemde secten geloven (overigens) noch in Zijn Verrijzenis, noch dat
Hij komen zal om eenieder te vergelden naar zijn werken, doch die wél geloofden
hadden het van Jacobus.
Toen nu ook velen van de
leiders geloofden, was er beroering onder de Joden en de Schriftgeleerden en
Farizeeën en zij zeiden dat er gevaar bestond, dat heel het volk zijn
verwachting op Jezus Christus zou stellen. Zij kwamen dan samen bij Jacobus en
zeiden: “Wij bezweren u, weerhoud het volk, want het dwaalt af naar Jezus,
alsof die de Christus is. Wij eisen van u, dat gij allen die tot het Paasfeest
opgaan zult overtuigen omtrent hem. Want wij getuigen van u, met heel het volk,
dat gij gerecht zijt en zonder aanzien van personen handelt. Haal gij dan de
menigte over, niet te dwalen omtrent Jezus, want heel het volk, allen, hebben
vertrouwen in u. Ga dan op de tinne van de tempels staan, opdat heel het volk u
daarboven kan zien en uw woorden goed kan verstaan”. Wegens het Paasfeest
kwamen namelijk alle stammen en zelfs heidenen samen.
De voormelde Schriftgeleerden
en Farizeeën plaatsten dan Jacobus op de tinne van de Tempels en riepen hem
toe, zeggende “ Gerechte, aan wie wij allen moeten geloven; daar het volk
achter Jezus de Gekruiste doolt, zo verkondig ons welke de deur is van Jezus” .
En hij antwoordde met luide
stem: “ Wat ondervraagt gij mij over de Zoon des Mensen? Hij zetelt toch in de
hemel aan de rechterhand van de van God en Hij zal komen op de wolken des
Hemels”.
Toen nu velen werden
overtuigd een God verheerlijkten om het getuigenis van Jacobus en uitriepen:
“Hosanna de Zoon van David!” toen spraken de Schriftgeleerden en Farizeeën weer
onder elkaar: “We hebben verkeerd gehandeld door aan Jezus zo’n getuigenis te
verschaffen, maar laten wij naar boven gaan en hem omlaag werpen, opdat zij
bevreesd worden en niet in hem geloven.” En zij riepen: “O, wee! Ook de
Gerechte is afgedwaald.” En zij deden het Schriftwoord in vervulling gaan, dat
bij Jesaja staat geschreven (4): “Nemen wij de Gerechte weg, want hij is ons
lastig: dan zullen zij de opbrengst van hun werken eten.” Zij liepen dan naar
boven en wierpen de Gerechte omlaag. En zij zeiden tot elkaar: “Laten wij
Jacobus de Gerechte stenigen!” en zij begonnen hem met stenen te werpen, daar
hij bij zijn val niet gestorven was; maar overeind gekomen neerknielde en
sprak: “Ik bid u, Heer God de Vader, vergeef het hen, want zij weten niet wat
ze doen.” Terwijl zij zo met stenen wierpen riep een van de Priesters, Rechab,
een zoon van de Rechabieten, over wie de Profeet Jeremias spreekt (5): “Houdt
op! Wat doet ge? De Gerechte bidt voor ons.” Maar een van de volders die zich
onder hen bevond, nam het hout waarmee hij de kleden uitklopt en liet het
neerkomen op het hoofd van de Gerechte en zo onderging hij de marteldood. En
men begroef hem ter plaatse bij de Tempel en zijn grafmonument staat nog naast
de Tempel. Een waarachtig getuige is hij geworden voor Joden en Grieken, dat
Jezus de Christus is. En weldra belegerde Vespasianus hen.”
In dit breedvoerig verhaal
stemt Hegesippus met Clemens overeen. Zo’n wondervol man was Jacobus en zo bij
alle anderen beroemd om zijn gerechtigheid, dat ook de verstandigen onder de
Joden daarin de oorzaak zien, dat terstond na zijn marteldood Jeruzalem werd
belegerd en dat dit hun om geen andere reden overkomen is dan om hetgeen zij
zich jegens hem hadden vermeten, [Flavius] Josephus zag er dan ook geen bezwaar
in dit schriftelijk te getuigen in de volgende woorden: “Dit overkwam de Joden
als wraak voor Jacobus de Gerechte, die de Broeder was van Jezus, die Christus
genoemd wordt, omdat de Joden hem doodden ofschoon hij zeer rechtvaardig was.”
Dezelfde Josephus verhaalt
zijn dood ook in het twintigste boek der Archæologie aldus (6):
Op het bericht van de dood
van Festus zond de keizer Albinus als bestuurder naar Judea. Maar de jongere
Ananus, van wie wij zeiden dat hij het Hogepriesterschap verwierf, was
onstuimig en vermetel van karakter. Hij behoorde tot de partij van de Sadduceeën,
die het wreedst zijn in het vonnissen onder alle Joden, zoals we reeds hebben
vermeld. Daar nu Ananus, zulk een man was en hij het nu het geschikte moment
oordeelde, daar Festus gestorven en Albinus nog onderweg was, belegde hij een
vergadering van de rechters en liet de Broeder van Jezus, die de Christus
genoemd wordt, Jacobus genaamd, voor de vierschaar voeren met enkele anderen en
na hen van wetsovertreding te hebben beschuldigd, leverde hij hen over om
gestenigd te worden. Maar zij, die voor het meest gematigd golden in de stad en
zeer streng in het onderhouder der wetten, konden dat slecht verdragen en
zonden heimelijk een bode naar de koning, met de bede aan Ananus te bevelen,
nooit meer iets dergelijks te doen, daar hij de eerste keer ook verkeerd had
gehandeld. Sommigen van hen gingen ook Albinus tegemoet, toen hij vanuit
Alexandrië onderweg was en zeiden hem, dat het aan Ananus niet toe kwam buiten
zijn weten een rechtszitting te houden. Albinus geloofde wat hem gezegd werd en
schreef toornig aan Ananus en dreigde hem te zullen straffen en koning Agrippa
ontnam hem daarom het Hogepriesterschap, dat hij drie maanden bekleed had en
stelde Jezus, de zoon van Damæus aan.”
(1 (1) De Hypomnèmata of Gedenkschriften van Hegesippus zijn verloren gegaan, afgezien van de fragmenten door Clemens, Eusebius en enkele latere geschiedschrijvers overgenomen.
(2) Jacobus was een neef van Christus, zeker geen zoon van Diens voedstervader Jozef.
(3) Vgl. Jo. 10, 9: “Ik ben de deur (van de schaapsstal); die door Mij binnengaat zal zalig worden.”
(4) Jes 3,10.
(5) Jer. 35, 3.
(6) Ant. Jud. 20. 197
(2) Jacobus was een neef van Christus, zeker geen zoon van Diens voedstervader Jozef.
(3) Vgl. Jo. 10, 9: “Ik ben de deur (van de schaapsstal); die door Mij binnengaat zal zalig worden.”
(4) Jes 3,10.
(5) Jer. 35, 3.
(6) Ant. Jud. 20. 197