vrijdag 20 mei 2022

Lectio divina lingua latina Liturgia Horarum Hebdomada V Temporis Paschalis sabbato Alleluia paschale Alleluia


Ad Officium lectionis


Lectio altera

Ex Enarratiónibus sancti Augustíni epíscopi in psalmos
(Ps 148, 1-2: CCL 40, 2165-2166)

Alleluia paschale

Meditátio præséntis vitæ nostræ in laude Dei esse debet, quia exsultátio sempitérna futúræ nostræ vitæ, laus Dei erit; et nemo potest idóneus fíeri futúræ vitæ, qui non se ad illam modo exercúerit. Modo ergo laudámus Deum, sed et rogámus Deum. Laus nostra lætítiam habet, orátio gémitum. Promíssum est enim nobis áliquid quod nondum habémus; et quia verax est qui promísit, in spe gaudémus; quia tamen nondum habémus, in desidério gémimus. Bonum est nobis perseveráre in desidério, donec véniat quod promíssum est, et tránseat gémitus, succédat sola laudátio.

Propter hæc duo témpora, unum quod nunc est in tentatiónibus et tribulatiónibus huius vitæ, álterum quod tunc erit in securitáte et exsultatióne perpétua, institúta est nobis étiam celebrátio duórum témporum, ante Pascha, et post Pascha. Illud quod est ante Pascha, signíficat tribulatiónem in qua modo sumus; quod vero nunc ágimus post Pascha, signíficat beatitúdinem in qua póstea érimus. Ante Pascha ergo quod celebrámus, hoc et ágimus; post Pascha autem quod celebrámus, significámus quod nondum tenémus. Proptérea illud tempus in ieiúniis et oratiónibus exercémus; hoc vero tempus relaxátis ieiúniis in láudibus ágimus. Hoc est enim: Allelúia, quod cantámus.

In cápite enim nostro nobis utrúmque figurátum est, utrúmque demonstrátum est. Pássio Dómini osténdit nobis vitam præséntis necessitátis, quia opórtet laboráre et tribulári et ad extrémum mori; resurréctio vero et clarificátio Dómini osténdit nobis vitam quam acceptúri sumus.

Nunc ergo, fratres, exhortámur vos ut laudétis Deum; et hoc est quod nobis omnes dícimus, quando dícimus: Allelúia. Laudáte Dóminum, dicis tu álteri, dicit ipse tibi; cum se omnes exhortántur, omnes fáciunt quod hortántur. Sed laudáte de totis vobis; id est, ut non sola lingua et vox vestra laudet Deum, sed et consciéntia vestra, vita vestra, facta vestra.

Etenim laudámus modo in ecclésia quando congregámur; cum quisque discédit ad própria, quasi cessat laudáre Deum. Non cesset bene vívere, et semper laudat Deum. Tunc désinis laudáre Deum, quando a iustítia, et ab eo quod illi placet, declínas. Nam si a vita bona numquam declínes, lingua tua tacet, vita tua clamat; et aures Dei ad cor tuum. Quómodo enim aures nostræ ad voces nostras, sic aures Dei ad cogitatiónes nostras.

Tweede lezing

Uit de beschouwingen over de Psalmen van de H. Augustinus, bisschop
(Ps 148, 1-2: CCL 40, 2165-2166)

Het Alleluia van Pasen

De beschouwing in ons tegenwoordig leven moet bestaan in de lof aan God, omdat de eeuwige jubel in ons toekomstig leven ook de lof aan God zal zijn. En niemand kan geschikt worden voor het toekomstige leven, die zich niet nu daarin oefent.
Nu dus loven wij God, maar vragen Hem ook. Onze lof heeft vreugde, ons gebed heeft zuchten. Want ons is iets beloofd, wat wij nog niet bezitten. Omdat Hij, die beloofd heeft, waarachtig is, verblijden wij ons in de hoop. Maar omdat we nog niet bezitten, zuchten wij in verlangen. Het is goed voor ons te volharden in het verlangen, totdat komt wat beloofd is; dan is het zuchten voorbij en volgt alleen het lofzingen.

Wegens deze twee tijdperken: een dat er nu is, en dat bestaat in de beproevingen en kwellingen van dit leven; het andere, dat dan zal bestaan, in veiligheid een eeuwige jubel, is er voor ons ook ingesteld een tweevoudige tijden-viering: die van vóór en die van na Pasen. De tijd vóór Pasen duidt op de beproeving, waarin wij nu leven. Deze tijd, na Pasen duidt op de gelukzaligheid, waarin wij later zullen leven. Wat we dus voor Pasen vieren, dat doen we nu dan ook; met wat we na Pasen vieren, beduiden we, wat we nog niet bezitten. Daarom beoefenen wij in die eerste tijd het vasten en het gebed; maar in deze, de latere tijd, is er geen vasten meer, maar lofzang; dat is het Alleluja, dat wij zingen.

In ons hoofd, Christus, worden beide tijden voor ons voorafgebeeld en duidelijk gemaakt. Het lijden van de Heer is een beeld van de nood in dit sterfelijke leven, omdat we hier moeten zwoegen en gekweld worden en eindelijk sterven. Maar de verrijzenis en de verheerlijking van de Heer tonen ons het leven, dat wij eens zullen ontvangen.

Nu dan, broeders, vermanen wij u God te loven; en dat is het, wat wij tegen elkaar zeggen, als we uitroepen: Alleluia. Looft de Heer, zegt ge tot een ander, en zegt hij tot u. Als allen elkaar aansporen, doen allen dat ook waartoe zij aangespoord worden. Maar looft Hem met heel uw wezen, dit is looft God niet alleen met uw tong en met uw stem, maar met heel uw bewustzijn, met uw leven, met uw daden.

Want wij loven God nu, als wij samenkomen in het kerkgebouw; en als iedereen weer naar huis gaat is het alsof hij ophoudt God te loven. Maar hij moet niet ophouden goed te leven, dan looft hij God altijd. Alleen dan houdt gij op God te loven, als gij afwijkt van de gerechtigheid van wat aan God behaagt. Maar als gij niet afwijkt van de goede weg, zal uw tong wel zwijgen, maar uw leven zal luid spreken, en Gods oor is op uw hart gericht, zo zijn  Gods oren op onze gedachten gericht.