Ad Officium
lectionis
Lectio altera
(Ps 148, 1-2: CCL 40, 2165-2166)
Alleluia paschale
Meditátio præséntis vitæ
nostræ in laude Dei esse debet, quia exsultátio sempitérna futúræ nostræ vitæ,
laus Dei erit; et nemo potest idóneus fíeri futúræ vitæ, qui non se ad illam
modo exercúerit. Modo ergo laudámus Deum, sed et rogámus Deum. Laus nostra
lætítiam habet, orátio gémitum. Promíssum est enim nobis áliquid quod nondum
habémus; et quia verax est qui promísit, in spe gaudémus; quia tamen nondum
habémus, in desidério gémimus. Bonum est nobis perseveráre in desidério, donec
véniat quod promíssum est, et tránseat gémitus, succédat sola laudátio.
Propter hæc duo témpora,
unum quod nunc est in tentatiónibus et tribulatiónibus huius vitæ, álterum quod
tunc erit in securitáte et exsultatióne perpétua, institúta est nobis étiam
celebrátio duórum témporum, ante Pascha, et post Pascha. Illud quod est ante
Pascha, signíficat tribulatiónem in qua modo sumus; quod vero nunc ágimus post
Pascha, signíficat beatitúdinem in qua póstea érimus. Ante Pascha ergo quod
celebrámus, hoc et ágimus; post Pascha autem quod celebrámus, significámus quod
nondum tenémus. Proptérea illud tempus in ieiúniis et oratiónibus exercémus;
hoc vero tempus relaxátis ieiúniis in láudibus ágimus. Hoc est enim: Allelúia,
quod cantámus.
In cápite enim nostro nobis
utrúmque figurátum est, utrúmque demonstrátum est. Pássio Dómini osténdit nobis
vitam præséntis necessitátis, quia opórtet laboráre et tribulári et ad extrémum
mori; resurréctio vero et clarificátio Dómini osténdit nobis vitam quam
acceptúri sumus.
Nunc ergo, fratres,
exhortámur vos ut laudétis Deum; et hoc est quod nobis omnes dícimus, quando
dícimus: Allelúia. Laudáte Dóminum, dicis tu álteri, dicit ipse tibi; cum se
omnes exhortántur, omnes fáciunt quod hortántur. Sed laudáte de totis vobis; id
est, ut non sola lingua et vox vestra laudet Deum, sed et consciéntia vestra,
vita vestra, facta vestra.
Etenim laudámus modo in
ecclésia quando congregámur; cum quisque discédit ad própria, quasi cessat
laudáre Deum. Non cesset bene vívere, et semper laudat Deum. Tunc désinis
laudáre Deum, quando a iustítia, et ab eo quod illi placet, declínas. Nam si a
vita bona numquam declínes, lingua tua tacet, vita tua clamat; et aures Dei ad
cor tuum. Quómodo enim aures nostræ ad voces nostras, sic aures Dei ad
cogitatiónes nostras.
Tweede lezing
Uit de beschouwingen over de Psalmen van de H. Augustinus, bisschop
(Ps 148, 1-2: CCL 40, 2165-2166)
Het Alleluia van Pasen
De beschouwing in ons tegenwoordig leven moet bestaan in de lof aan God,
omdat de eeuwige jubel in ons toekomstig leven ook de lof aan God zal zijn. En
niemand kan geschikt worden voor het toekomstige leven, die zich niet nu daarin
oefent.
Nu dus loven wij God, maar vragen Hem ook. Onze lof heeft vreugde, ons
gebed heeft zuchten. Want ons is iets beloofd, wat wij nog niet bezitten. Omdat
Hij, die beloofd heeft, waarachtig is, verblijden wij ons in de hoop. Maar
omdat we nog niet bezitten, zuchten wij in verlangen. Het is goed voor ons te
volharden in het verlangen, totdat komt wat beloofd is; dan is het zuchten
voorbij en volgt alleen het lofzingen.
Wegens deze twee tijdperken: een dat er nu is, en dat bestaat in de
beproevingen en kwellingen van dit leven; het andere, dat dan zal bestaan, in
veiligheid een eeuwige jubel, is er voor ons ook ingesteld een tweevoudige
tijden-viering: die van vóór en die van na Pasen. De tijd vóór Pasen duidt op
de beproeving, waarin wij nu leven. Deze tijd, na Pasen duidt op de
gelukzaligheid, waarin wij later zullen leven. Wat we dus voor Pasen vieren,
dat doen we nu dan ook; met wat we na Pasen vieren, beduiden we, wat we nog
niet bezitten. Daarom beoefenen wij in die eerste tijd het vasten en het gebed;
maar in deze, de latere tijd, is er geen vasten meer, maar lofzang; dat is het
Alleluja, dat wij zingen.
In ons hoofd, Christus, worden beide tijden voor ons voorafgebeeld en
duidelijk gemaakt. Het lijden van de Heer is een beeld van de nood in dit
sterfelijke leven, omdat we hier moeten zwoegen en gekweld worden en eindelijk
sterven. Maar de verrijzenis en de verheerlijking van de Heer tonen ons het
leven, dat wij eens zullen ontvangen.
Nu dan, broeders, vermanen wij u God te loven; en dat is het, wat wij
tegen elkaar zeggen, als we uitroepen: Alleluia. Looft de Heer, zegt ge tot een
ander, en zegt hij tot u. Als allen elkaar aansporen, doen allen dat ook waartoe
zij aangespoord worden. Maar looft Hem met heel uw wezen, dit is looft God niet
alleen met uw tong en met uw stem, maar met heel uw bewustzijn, met uw leven,
met uw daden.
Want wij loven God nu, als wij samenkomen in het kerkgebouw; en als
iedereen weer naar huis gaat is het alsof hij ophoudt God te loven. Maar hij
moet niet ophouden goed te leven, dan looft hij God altijd. Alleen dan houdt
gij op God te loven, als gij afwijkt van de gerechtigheid van wat aan God
behaagt. Maar als gij niet afwijkt van de goede weg, zal uw tong wel zwijgen,
maar uw leven zal luid spreken, en Gods oor is op uw hart gericht, zo zijn Gods oren op onze gedachten gericht.