Van Ons Geestelijk Erf
de spiritualiteit van de Kanunnikessen van het Heilig Graf 3
(slot)
De Kanunnikessen van het H.
Graf
Was de viering van de Liturgie
met de H. Mis als middelpunt met daaromheen de Kerkelijke Getijden de glorie
van de Orde der Kanunnikessen, deze streng-liturgische instelling toont haar
kracht en bloei in de uitbreiding er van met tal van andere semi-liturgische
oefeningen van godsvrucht als processies en niet het minst allerlei Getijden,
geïnspireerd door bijzondere devoties.
De Liturgie zelf met de H. Mis
als middelpunt wijst op een hooge en diepe vereering van de H. Eucharistie.
Hiervan hebben we voor onze streken ook een bewijs in het aandeel, dat de
Kanunnikessen hadden in de verbreiding van de oefening van het
Veertig-urengebed. Wij zien haar kloosters geregeld opgenomen onder de kerken,
waar op de beurt het veertig-urengebed, over vier dagen verdeeld, werd
gehouden.
Naast de godsvrucht tot het H.
Sacrament staat die tot Maria op de eereplaaats. Elken dag werden naast en in
aansluiting aan de Groote Kerkelijke Getijden de Getijden van de H. Maagd
gebeden. De Zusters namen dit gebruik van de Paters over, die het reeds spoedig
in hun kloosters hebben ingevoerd. Het dagteekent bij dezen reeds uit de
twaalfde eeuw. Alleen onder de hooge Octaven van Paschen en Pinksteren bleef
het achterwege, omdat deze Octaven met zooveel luister werden gevierd en de
Getijden, dan geheel gezongen, zooveel tijd
in beslag namen, dat er voor de andere oefeningen geen voldoende tijd
overbleef. En niet slechts de Getijden van Maria werden dagelijks gebeden, maar
ook de Getijden van de overledenen voor de weldoeners. Was dit in den regel tot
één nocturn beperkt, bij het sterven van een lid van het klooster bad men de volledige
Getijden met negen lessen. Men staat verwonderd over den tijd, voor het gebed
gevraagd. Deze verplichte gebeden bewijzen duidelijk, dat in de eerste tijden
der Orde het zwaartepunt geheel lag in het gebed en de verheerlijking van God
en dat er voor andere werkzaamheden slechts weinig tijd kon overblijven. Dit
was trouwens niet alleen bij de Kanunniken en Kanunnikessen van het H. Graf het
geval, hetzelfde zien wij bij de meeste
oude kloosterorden. Omdat er bij de
leden, tot het koor verplicht, zoo weinig tijd voor andere bezigheden
overbleef, was de opname van leekebroeders en leekezusters hiervoor als
vanzelfsprekend en daardoor gewettigd. Later toen dezer getal werd beperkt en
van de kloosters ook ander werk werd gevraagd, werd de tijd voor het koorgebed geleidelijk sterker ingekrompen en verviel
niet slechts het aantal, maar ook de duur van van de liturgische en
semi-liturgische gebeden. Vooral toen het onderwijs steeds meer tijd vroeg,
moest wel aan het koorgebed een beperkter plaats op de dagorde gegeven worden,
wat echter niet wegneemt, dat steeds de Getijden daarop een eereplaats hebben
en daaraan groote zorg wordt gewijd.
Er zijn allerlei aanwijzingen,
dat de Kanunnikessen van het H. Graf reeds in de 15de, 16de en 17de eeuw
onderricht gaven aan jonge meisjes en haar huizen voor dit onderricht in
beperkte mate openstelde, maar het bleef iets bijkomstigs, iets dat gedaan werd
om in plaatselijke nooden te voorzien of ter opleiding van meisjes, die zich
tot de Orde getrokken gevoelden en voor wie reeds vroeg een plaatsje werd
gevraagd ter voltooiing harer opvoeding.
Eigenlijk eerst op het einde
der 18e eeuw zien wij, meer bijzonder in het prinsbisdom Luik de
medewerking der Zusters gevraagd om scholen te openen of te hervormen, niet
enkel voor de godsdienstige en zedelijke opvoeding, maar tevens voor haar
intellectuele vorming en ontwikkeling. De Kanunnikessen van het H. Graf hebben
deze oriëntering van het onderwijs voor meisjes aangegrepen om van hare scholen
instellingen niets slechts van opvoeding, maar ook van onderwijs te maken en
zij zijn daarin op bijzondere wijze geslaagd. Men vindt haar scholen in het
prinsdom van Luik aangegeven als behoorend tot de beste. Op het einde der 18de
eeuw zien wij in de scholen en internaten het onderwijs aanzienlijk uitgebreid
en zich niet meer bepalen tot de leerstof der lagere school, maar ver daarboven
uitgaan. Dat wil niet zeggen, dat zij daarnaast ook niet les blijven geven aan
kleinere meisjes om dezen een eerste opleiding in lezen en schrijven, godsdienstonderricht
en zedelijke vorming te geven, maar geleidelijk steeg toch het peil van haar
onderwijs-inrichtingen, vooral in verband met de hoogere eischen, die aan de
vrouw in de wereld werden gesteld. Zoo begrijpen wij ook, dat in onzen tijd van
steeds verder voortschrijdende intellectuele ontwikkeling van het meisje de
scholen der Kanunnikessen met deze hoogere eischen zijn meegegaan en nog steeds
vooraan staan in de rijen van scholen en instellingen voor de hoogere vorming
der vrouwelijke jeugd. Het lag derhalve volkomen in de lijn van de ontwikkeling
der Orde, dat zij met behoud van haar liturgisch karakter te Nijmegen
overgingen tot de opening van een Hooger Instituut voor vrouwen, allernauwst
aansluitend aan het Universitair Onderwijs ter plaatse gegeven.
Heel sterk valt op, dat de
Kanunnikessen bij haar onderricht aan meisjes in vroeger eeuwen er hooger prijs
op hebben gesteld, daarbij het eigen van de wereld afgesloten leven zooveel
mogelijk te bewaren, in die mate zelfs, dat meisjes aan haar zorgen toevertrouwd
binnen het slot woonden en daar het noodige onderricht ontvingen. Omdat deze
strenge afsluiting van de meisjes van de buitenwereld op den duur niet
overeenkwam met de eischen aan haar opvoeding en ontwikkeling gesteld, werden
ook de Zusters verplicht, de regelen van het Slot eenigszins te verzachten en
voor de scholen buiten het Slot te gaan. Al zijn zij daardoor in eenigszins
vrijer verkeer met de wereld gekomen, dat wil toch geenszins zeggen, dat zij in
haar klooster niet een vrij strenge afscheiding en afsluiting van de wereld
hebben bewaard.
Wij moeten nog een oogenblik
aandacht vragen voor haar kloostergebouw, dat, gelijk wij zien, zulk een
voorname plaats in haar leven inneemt, de wereld is, waarin de Kanunnikes
leeft. In de beschrijving van de heerlijkheid der Orde “La gloire de l’Ordre”
beschrijft L. Jegher ons, dat de oude constituties der Orde willen, dat haar
kloosters gebouwd worden naar het voorbeeld van het klooster van het H. Graf te
Jeruzalem, zoodat er, evenals in en vanuit dat klooster talrijke processies
trokken naar de Heilige Plaatsen, zoo ook op de terreinen der kloosters
soortgelijke processies kunnen worden gehouden, binnen de muren van het
klooster van het H. Graf zelf, naar de Kribbe van Bethlehem, naar Bethanië,
naar den berg van Calvarië, naar Sion, naar het dal van Josaphat enz. Het is
zeker, dat in enkele oudere kloosters deze constituties hebben geleid tot een
bouw in den trant van het groote Jeruzalemsche klooster, maar jammer genoeg
hebben de nieuwere kloosters deze bepaling minder streng onderhouden met het
gevolg, dat er niet die traditie leeft, welke in enkele oudere gevonden wordt,
o.a. in Denkendorf in Würtemberg en Barletta in Italië. Traditioneel in de Orde
is de bouw in vier vleugels rondom een vierkant of langwerpig vierkant, dat een
binnenhof vormt.
In den kruisgang wandelde men
niet alleen, maar hield ook bij voorkeur de voorgeschreven of in gebruik
genomen processies. Een der vier gangen liep gewoonlijk langs de kerk of kapel
op. Deze werd in den regel zoo gebouwd, dat zij minstens met den voorgevel of
den zijgevel langs de straat lag om op die wijze de geloovigen gelegenheid te
bieden de Getijden en de H. Mis in de kapel of de kerk bij te wonen en aldus te
deelen in de plechtige liturgische diensten, daar door of voor de Zusters
gehouden. Om de geloovigen vrij uitzicht op de liturgische handelingen te
geven, weerde men uit de kerk zooveel mogelijk pilaren, zijbeuken of
uitstekende transepten. Allen in de kerk moesten op het koor kunnen zien om
zooveel mogelijk een geestelijke gemeenschap met de biddende Zusters te vormen
en dezen anderzijds aan te sporen, haar Getijden zoo godvruchtig en plechtig
mogelijk te bidden.
Het spreekt vanzelf, dat de
hoogere ontwikkeling, welke het onderwijs der meisjes van de Zusters-leeraressen
vraagt, aan de Zusters meer intellectueel contact met de wereld heeft gegeven
en in stijgende lijn zal blijven geven en dit hooger opvoeren van het peil van
haar onderricht, van de kloosters der Kanunnikessen centra heeft gemaakt van cultureel
leven, welke vooral voor de vrouwen aantrekkelijke toevluchtsoorden zijn voor
dagen van geestelijke afzondering of van inkeer. Onder dit opzicht kunnen deze
kloosters veel zegen brengen aan hun omgeving.
Er zou over de Kanunnikessen
van het H. Graf nog veel te zeggen zijn, maar voor wie bijzonder belang stelt
in haar geschiedenis, wijzen wij er op, dat een Kanunnikes van het H. Graf
Zuster Hereswitha uit het groote klooster van Turnhout dezen zomer aan de
Universiteit van Leuven promoveerde op een lijvig, rijk gedocumenteerd
proefschrift, dat tot titel draagt: “De vrouwenkloosters van het H. Graf in het
Prinsbisdom Luik vanaf hun ontstaan tot aan de Fransche revolutie 1480-1798”.
Hieraan ontleenden wij veel van hetgeen wij in deze drie artikelen over de Orde
van het H. Graf mochten schrijven, maar er is geen sprake van, dat met deze
drie betrekkelijk korte artikelen een ook maar eenigszins volledige
samenvatting van dit werk is gegeven. Gaarne sluiten we dan ook dit artikel met
de aansporing dit mooie boek te lezen.
T.B.
De Gelderlander
13-9-1941