Uit een brief van de monnik Cuthbert († 8e eeuw) over de dood van de heilige Beda
Ik verlang Christus te zien.
In die dagen legde Beda zich toe op twee belangrijke werken. Hij vertaalde tot nut van de kerk in onze Angelsaksische taal het Johannesevangelie vanaf het begin tot de plaats waar gezegd wordt: ‘Maar wat betekent dat voor zo’n aantal?’ (Joh. 6, 9) en enkele uittreksels uit de geschriften van Isidorus, bisschop van Sevilla. Hij zei: ‘Ik wil niet dat mijn leerlingen een fout lezen en daardoor na mijn dood vruchteloos zwoegen.’
Op dinsdag voor Hemelvaartsdag werd de ziekte van Beda ernstiger door benauwdheid, en zijn voeten zwollen enigszins op. Toch gaf hij die hele dag onderricht en in goede stemming dicteerde hij. En soms zei hij onder meer: ‘Haast je om dit nog te leren; ik weet niet hoe lang ik hier nog ben en of mijn Schepper mij niet spoedig komt halen.’ Wij hadden de indruk dat hij goed wist dat het einde nabij was. En zo bracht hij de hele nacht door in dankzegging zonder te slapen.
De volgende morgen, dus op woensdag, gaf hij opdracht vlug het schrijfwerk af te maken, waarmee wij begonnen waren. En wij deden dat tot het derde uur van de dag. Vanaf het derde uur hielden wij met onze medebroeders een processie met de relieken volgens het gebruik van die dagen.
Maar een van ons bleef bij hem en zei: ‘Dierbare meester, nog één hoofdstuk ontbreekt aan het boek dat u gedicteerd hebt. Vindt u het moeilijk als er verder vragen worden gesteld?’ ‘Nee toch,’ zei hij, ‘neem je pen, maak de inkt klaar en schrijf vlug.’ En deze medebroeder deed dit.
Om drie uur in de middag zei hij tegen mij: ‘Ik heb enkele waardevolle dingen in mijn kast: peper, kostbare doeken en wierook. Loop vlug en breng de priesters van ons klooster bij mij. Ik wil hun enkele kleinigheden schenken, zulke als God mij gegeven heeft.’ Toen zij er waren, praatte hij met hen, vroeg ieder dringend voor hem de Mis op te dragen en vurig te bidden. En dat beloofden zij graag.
Allen waren bedroefd. Zij huilden, vooral omdat hij gezegd had dat zij zijn gelaat wel niet lang meer hier op aarde zouden zien. Maar zij waren blij omdat hij zei: ‘Als mijn Schepper dat besloten heeft, is het mijn tijd om terug te keren naar Hem, die mij gemaakt en geschapen heeft en mij, toen ik nog niet bestond, uit het niets heeft gevormd. Ik heb lang geleefd. Mijn welwillende Rechter heeft goed voor mijn leven gezorgd: ‘Het uur van mijn heengaan is nabij’ (2 Tim. 4, 6), want ‘ik verlang heen te gaan om met Christus te zijn’ (Fil. 1, 23). Mijn ziel verlangt mijn koning Christus in zijn heerlijkheid te zien.’ Hij maakte nog veel opmerkingen om ons te stichten en bracht de dag opgewekt door tot de avond.
De eerder genoemde leerling Wiberth zei: ‘Dierbare meester, er is een zin nog niet overgeschreven.’ En Beda: ‘Schrijf hem dan vlug op.’ Na enige tijd zei de jongen: ‘Nu is de zin overgeschreven.’ En hij: ‘Goed, je zegt de waarheid. Het is volbracht. Neem mijn hoofd in je handen want ik wil graag zitten tegenover de gewijde plaats, waar ik gewoon was te bidden. Dan kan ik nu zittend mijn Vader aanroepen.’
En zo zong hij nog op het plaveisel van zijn cel: ‘Eer aan de Vader en de Zoon en de heilige Geest.’ En toen hij de heilige Geest genoemd had, blies hij zijn laatste adem uit zijn lichaam. Zonder twijfel mogen wij geloven dat hij, die altijd met zoveel toewijding gewerkt had voor Gods lof, naar de vreugde van zijn eeuwige verlangens is overgegaan.