pater Titus Brandsma O.Carm.:
Van Ons Geestelijk Erf
de spiritualiteit van de Kanunnikessen
van het Heilig Graf 2
De Kanunnikessen van het H.
Graf
Al ligt de oorsprong van de
Kanunnikessen van het H. Graf in het H. Land, spoedig werd de instelling naar
Europa overgebracht.
In Spanje hebben we nog uit de
dertiende eeuw bewijzen van dubbelkloosters zoowel als van afzonderlijke
vrouwenkloosters van de Orde van het H. Graf.
Het oudste spoor schijnt ons
wel naar een dubbelklooster te voeren, waar nl. bij een mannenklooster in een
vrouwelijke afdeeling aan enkele zusters de gelegenheid werd geboden, in nauwe
verbinding met de mannelijke leden den regel en de gebruiken van de Orde te
beleven. In 1228 schenkt de markiezin-weduwe van Bernardus Nanno zichzelve en
al haar goederen aan de Reguliere Kanunniken van Huesca in Aragon en nemen de
prior van Aragon Berengarius en de commandeur van de Commanderij van Huesta
Petrus van Rocatallata haar aan als een “fratissa” of “broerisse” op in het
klooster, wat er duidelijk op wijst, dat dit instituut daar ter plaatse
bestond, zooals dit trouwens in vele zoogenaamde dubbelkloosters in zwang was.
Omdat dit instituut later ten tijde van verval van de kloostertucht gevaren
medebracht en ergernis wekte, zijn de oorspronkelijk
goed bedoelde en in strenge tucht en afscheiding gestichte dubbelkloosters in
geheel afzonderlijke kloosters van mannen en vrouwen veranderd. Hiervan hebben
we in Spanje een voorbeeld uit het jaar 1276 te Saragossa, waar uitdrukkelijk
wordt gesproken van een eigen klooster voor vrouwen uit de families van
ridders, die deelnamen aan den strijd tegen de ongeloovigen. Behalve aan een
eigen vroom leven, wilden zij zich wijden aan de opvoeding van de dochters
dezer ridders, welker opvoeding door de afwezigheid des vaders gevaar zou
kunnen loopen.
In 1306 wordt van de stichting
van een ander vrouwenklooster gesproken bij het oude klooster van Calatayud, de
bakermat van de Kanunniken van het H. Graf in Spanje, reeds gesticht in 1144.
Hoogstwaarschijnlijk heeft dit reeds vroeger vrouwen als “zusters” opgenomen en
was het geleidelijk zelfs een dubbelklooster geworden, in genoemd jaar 1306
gesplitst. Juist in dien tijd werd op vele plaatsen tot zulk een splitsing
besloten. De zusters ontvingen, het spreekt wel vanzelf, den regel en de
constitutiën van de Orde, maar uitdrukkelijk werd er in de stichtingsacte van het laatstgenoemde
klooster bijgevoegd: In zooverre deze op een vrouwenklooster van toepassing
zijn.”
Het Kanunnikessenklooster van
Calatayud bestond slechts een goede honderd jaar, dat van Saragossa bestaat nog
heden. De zusters noemen zich thans “comendadoras canonesas”of kanunnikessen
van de Commanderij van het H. Graf. Deze titel is de handhaving van een oude
traditie en vindt zijn verklaring in den naan van het oude klooster, waarin de
oversten de Kanunniken Commandeurs, de kloosters Commanderijen werden genoemd
naar de wijze der oude ridderorden.
Behalve Spanje had o.a. ook
Italië zijn kloosters van Kanunnikessen van het H. Graf. Voor de geschiedenis
der Orde in de Nederlanden heeft vooral dat van Perugia beteekenis, omdat prior
Jan van Abroek vandaar den regel en de constituties der Orde medebracht , door
den eersten pater van de zusters te Kinrooi Frans van der Borcht vertaald en
aangepast. De oude tekst, ons bewaard in een later afschrift van het klooster
te Luik, doet duidelijk zien, dat zij naar die der Kanunniken zijn gemaakt en
daarvan een vertaling en aanpassing zijn. Het komt ons niet waarschijnlijk
voor, dat die aanpassing geheel op naam van pater Frans van der Borch kan
worden gesteld. Dan hadden regel en constitutie niet uit Perugia behoeven te
komen. We moeten toch aannemen dat de prior van Sint Odiliënberg, die Kinrooi
aan de Zusters gaf, haar vandaar den regel en de constituties van de Kanunniken
kon geven, daarvoor had hij geen reis naar Perugia te maken. De vermelding, dat
hij vandaar regel en constituties voor de zusters meebracht, wist er op, dat
deze daar reeds voor de zusters werden gewijzigd. Natuurlijk kan pater Frans van
der Borch er nog ondergeschikte wijzigingen in hebben aangebracht.
De eerste taak der zusters was,
evenals van de paters, de kerkelijke getijden met luister en godsvrucht te
bidden. Zij volgde hierbij den ritus van het H. Graf, daar door de Latijnsche
Kanunniken ingevoerd en allernauwst verwacht aan de oude Gallicaansche
ritussen, door hen in hun geboorteland gevolgd.
Het was de ritus van het
patriarchaat van Jeruzalem, dien o.a. ook de Lieve-Vrouwe-broeders van den Berg
Carmel op last van de H. Albertus, patriarch van Jeruzalem, die hun den
ordesregel gaf, aannamen en nog heden volgen. Terwijl de Paters Carmelieten,
althans de tak der Geschoeiden Carmelieten dezen ritus nog heden bewaren, zijn
de Kanunniken en Kanunnikessen van het H. Graf in lateren tijd tot den
Romeinschen ritus overgegaan. Hetzelfde deden de Ongeschoeide Carmelieten op
het laatst der zestiende eeuw. Maar al gingen zij tot de Romeinschen ritus
over, toch zijn er gebruiken in stand gebleven, worden er feesten herdacht,
welke aan de oude traditie herinneren.
Deze gebruiken en feesten
danken op de eerste plaats hun voortbestaan aan de godsvrucht tot de mysteriën
rondom het H. Graf, waaronder dat van de Verrijzenis de eerste plaats inneemt.
Dit ligt in de lijn van de
ontwikkeling der Orde uit een Byzantijnsche broederschap. In het Oosten is
steeds de Verrijzenis het groote feest der Christenheid geweest en gebleven,
het feest der Verlossing, het feest van de heerlijkste bevestiging van het
Geloof. Aan deze bijzondere viering van de gedachtenis aan ‘s Heeren Verrijzenis,
n.l. om onder de Getijden bij ieder uur een tafereel uit het Lijden en de
Verrijzenis des Heeren te overwegen. Zoo zien wij, dat aan de Liturgie steeds
een hooge waardering te beurt viel en alles werd gedaan om haar zoowel uiterlijk
als ook innerlijk te laten leven. Dat is een der gloriën der Kanunniken- en
Kanunnikessen-orden.
De Gelderlander 6-9-’41
Wordt
vervolgd