Ad Officium
lectionis
Lectio altera
Ex Epístola ad Diognétum
(Nn. 5-6: Funk 1, 317-321)
Christiani in mundo
Christiáni neque regióne
neque sermóne neque vitæ institútis distíncti a céteris sunt homínibus. Nam
neque civitátes próprias íncolunt, neque sermóne utúntur quodam insólito, neque
vitam degunt insignítam. Neque vero cogitatióne quadam et hóminum curiosórum
sollicitúdine hæc disciplína ab iis est invénta, neque dógmati humáno
patrocinántur, sicut nonnúlli.
Incoléntes autem civitátes
et græcas et bárbaras, prout cuiúsque sors tulit, et indigenárum institúta
sequéntes in vestítu victúque ac réliquo vivéndi génere, mirábilem et ómnium
consénsu incredíbilem vitæ suæ statum propónunt. Pátrias hábitant próprias, sed
tamquam inquilíni; ómnia cum áliis habent commúnia tamquam cives, et ómnia
patiúntur tamquam peregríni; omnis peregrína régio eórum est pátria, et omnis
pátria peregrína. Uxóres ducunt ut omnes, líberos prócreant; sed non abíciunt
fetus. Mensam commúnem habent, non lectum.
In carne sunt, sed non
secúndum carnem vivunt. In terra degunt, sed in cælo civitátem suam habent.
Obsequúntur légibus constitútis, et suo vitæ génere súperant leges. Amant omnes,
et omnes eos persequúntur. Ignorántur, et condemnántur; morte afficiúntur, et
vivificántur. Mendíci sunt, et ditant multos; ómnibus rebus índigent, et ómnia
illis redúndant. Dedecorántur, et inter dedécora afficiúntur glória; fama eórum
lacerátur, et iustítiæ eórum testimónium perhibétur. Obiurgántur, et
benedícunt; contumelióse tractántur, et honórem déferunt. Cum bonum fáciant,
tamquam ímprobi puniúntur; dum puniúntur, gaudent, tamquam vivificéntur. Iudæi
advérsus eos tamquam alienígenas bellum gerunt et gentíles eos persequúntur;
atque causam inimicitiárum dícere osóres néqueunt.
Ut autem simplíciter dicam:
quod est in córpore ánima, hoc sunt in mundo christiáni. Dispérsa est per ómnia
córporis membra ánima; et christiáni per mundi civitátes. Hábitat quidem in
córpore ánima, sed non est e córpore; et christiáni in mundo hábitant, sed non
sunt e mundo. Invisíbilis ánima in visíbili custodítur córpore; et christiáni
conspiciúntur quidem in mundo degéntes, sed invisíbilis est eórum píetas. Odio
et bello ánimam caro proséquitur nulla affécta iniúria, quia voluptátibus frui
prohibétur; odit et christiános mundus nulla afféctus iniúria, quia
voluptátibus repúgnant.
Anima carnem amat, quæ ipsam
odit, et membra; et christiáni osóres amant. Inclúsa quidem est ánima córpore,
sed ipsa cóntinet corpus; et christiáni detinéntur quidem in mundo tamquam in
custódia, sed ipsi cóntinent mundum. Immortális ánima in mortáli tabernáculo
hábitat; et christiáni peregrinántur in corruptibílibus, cæléstem
incorruptibilitátem exspectántes. Anima cibis et potiónibus male tractáta fit
mélior; et christiáni supplíciis affécti cotídie número crescunt. In tanta eos
statióne pósuit Deus, quam nefas est iis defúgere.
Tweede lezing
Uit de ‘Brief aan Diognetus’
(Nn. 5-6: Funk
1, 317-321)
Christenen in de wereld
De Brief aan Diognetus van een anonieme
auteur wordt gedateerd vóór het jaar 200 en is gericht aan een zekere Diognetus
die informatie heeft gevraagd over het typische karakter en de moraliteit van
het christendom. In de collecties van de geschriften van de Kerkvaders komt
deze Brief niet voor.
De christenen verschillen noch door landstreek noch door taal noch door
levenswijze van de overige mensen. Want zij wonen niet in aparte steden, hebben
geen eigen vreemde taal en leiden geen ongewoon leven. Hun leer is geen
uitvinding van het verstand en van de zorg van zoekende mensen, zij volgen
niet, zoals sommigen, menselijke leerstellingen.
Zij wonen zowel in steden van Grieken als van niet-Grieken, zoals ieders
lot dat meebracht, en volgden de gebruiken in kleding, voedsel en leven van het
land, waar zij wonen. En naar het gevoelen van allen volgen zij een
bewonderenswaardige en ongelofelijke levenswijze. Zij wonen in hun eigen
vaderland, maar als zonder burgerrechten; zij hebben met de anderen alles
gemeenschappelijk als burgers, maar verduren alles als vreemden.
Elk vreemd land is hun vaderland, maar ook elk vaderland is voor hen een
vreemd land.
Zij huwen allen en brengen kinderen voort, maar ze werpen de vrucht niet
weg.
Zij delen hun tafel met allen, maar niet hun bed.
Zij leven in het vlees, maar niet naar het vlees.
Zij wonen op aarde, maar hebben hun burgerrecht in de hemel.
Zij onderhouden de voorgeschreven wetten, maar stijgen er door hun
levenswijze bovenuit.
Zij beminnen allen, maar allen vervolgen hen.
Zij worden miskend en veroordeeld; zij worden gedood, maar leven.
Zij zijn bedelaars en maken toch velen rijk.
Zij lijden aan alles gebrek en toch hebben zij alles in overvloed.
Zij worden veracht, maar die verachting strekt hun tot roem.
Zij worden belasterd, maar die laster wordt weerlegd.
Zij worden gesmaad, maar zegenen; zij worden met minachting behandeld en
bewijzen zelf eer. Hoewel zij het goede doen, worden ze als boosdoeners
gestraft.
Terwijl zij gestraft worden, juichen zij als werden zij ten leven
gewekt.
De Joden bestrijden hen als vreemden en de heidenen vervolgen hen; maar
die hen haten kunnen geen reden opgeven voor hun vijandige gezindheid.
Om het maar eenvoudig te zeggen: wat de ziel is in het lichaam, dat zijn
de christenen in de wereld. De ziel is verspreid over alle delen van het
lichaam; zo zijn het ook de christenen over de steden in de wereld. De ziel
woont wel in het lichaam, maar komt niet voort uit het lichaam; zo wonen de
christenen in de wereld, maar zijn niet van de wereld afkomstig. De onzichtbare
ziel huist in een zichtbaar lichaam; de christen ziet men wel in de wereld
leven, maar hun deugd is onzichtbaar. Het vlees haat en bestrijdt de ziel,
hoewel het van die ziel geen onrecht lijdt, maar omdat het gehinderd wordt van
de wellust te genieten. Ook de wereld haat de christenen, hoewel de wereld van
hen geen onrecht heeft te verduren, maar omdat zij zich tegen de wellust
verzetten.
De ziel bemint het lichaam en zijn ledematen, maar dit lichaam haat de
ziel. De christenen beminnen ook, die hen haten. De ziel is wel in het lichaam
opgesloten, maar zij houdt dat lichaam in stand; zo worden de christenen in de
wereld wel als in een gevangenis vastgehouden, maar zij houden die wereld in
stand. De onsterfelijke ziel woont in een sterfelijk omhulsel; de christenen
verblijven als vreemden in het vergankelijke, maar verwachten een hemelse
onvergankelijkheid. De ziel, die slecht gediend is met spijs en drank, wordt er
toch beter door; zo groeien de christenen dagelijks in aantal, hoewel ze
folteringen doorstaan. In zo’n toestand heeft God ze geplaatst, die ze niet
mogen ontvluchten.