zaterdag 7 mei 2022

Lectio divina lingua latina Liturgia Horarum Dominica IV Temporis Paschalis Christus, bonus pastor


Ad Officium lectionis


 Lectio altera

Ex Homilíis sancti Gregórii Magni papæ in Evangélia
(Hom. 14, 3-6: PL 76, 1129-1130)

Christus, bonus pastor

Ego sum pastor bonus. Et cognósco oves meas, hoc est díligo, et cognóscunt me meæ. Ac si paténter dicat: Diligéntes obsequúntur. Qui enim veritátem non díligit, adhuc mínime cognóvit.

Quia ergo audístis, fratres caríssimi, perículum nostrum, pensáte in verbis domínicis étiam perículum vestrum. Vidéte si oves eius estis, vidéte si eum cognóscitis, vidéte si lumen veritátis scitis. Scitis autem, dico, non per fidem, sed per amórem. Scitis, dico, non ex credulitáte, sed ex operatióne. Nam idem ipse qui hoc lóquitur, Ioánnes evangelísta testátur, dicens: Qui dicit se nosse Deum, et mandáta eius non custódit, mendax est.

Unde et in hoc loco Dóminus prótinus subdit: Sicut novit me Pater, et ego agnósco Patrem, et ánimam meam pono pro óvibus meis. Ac si apérte dicat: In hoc constat quia et ego agnósco Patrem, et cognóscor a Patre, quia ánimam meam pono pro óvibus meis; id est, ea caritáte qua pro óvibus mórior, quantum Patrem díligam osténdo.

De quibus profécto óvibus rursum dicit: Oves meæ vocem meam áudiunt, et ego cognósco eas, et sequúntur me, et ego vitam ætérnam do eis. De quibus et paulo supérius dicit: Per me si quis introíerit, salvábitur et ingrediétur et egrediétur et páscua invéniet. Ingrediétur quippe ad fidem, egrediétur vero a fide ad spéciem, a credulitáte ad contemplatiónem, páscua autem invéniet in ætérna refectióne.

Oves ergo eius páscua invéniunt, quia quisquis illum corde símplici séquitur, ætérnæ viriditátis pábulo nutrítur. Quæ autem sunt istárum óvium páscua, nisi intérna gáudia semper viréntis paradísi? Páscua namque electórum sunt vultus præsens Dei, qui dum sine deféctu conspícitur, sine fine mens vitæ cibo satiátur.

Quærámus ergo, fratres caríssimi, hæc páscua, in quibus cum tantórum cívium sollemnitáte gaudeámus. Ipsa nos lætántium festívitas invítet. Accendámus ergo ánimum, fratres, recaléscat fides in id quod crédidit, inardéscant ad supérna nostra desidéria, et sic amáre iam ire est.

Ab intérnæ sollemnitátis gáudio nulla nos advérsitas révocet, quia, et si quis ad locum propósitum ire desíderat, eius desidérium quælibet viæ aspéritas non immútat. Nulla nos prospéritas blándiens sedúcat, quia stultus viátor est, qui, in itínere amœna prata conspíciens, oblivíscitur ire quo tendébat.

Tweede lezing
Uit de homilieën op de Evangeliën van de H. Gregorius de Grote, paus.
(Hom. 14, 3-6: PL 76, 1129-1130)

Christus, de goede Herder

Ik ben de goede Herder. En ik ken mijn schapen,  dit is: Ik bemin hen, en de mijnen kennen Mij. Alsof Hij openlijk zegt: Zij, die liefhebben, laten zich door de liefde leiden. Want wie de waarheid niet bemint, kent nog niets.

Nu gij, mijn zeer geliefde broeders, gehoord hebt over het gevaar, dat ons herders dreigt, overweegt dan ook in de woorden des Heren en gevaar voor uzelf. Gaat eens na, of gij bij zijn schapen behoort, of gij Hem kent, of gij kennis hebt van het licht der waarheid. Gij hebt kennis niet door het geloof, maar door de liefde. Gij hebt kennis niet door de gelovigheid maar door het doen. Want die dit zegt, Johannes de Evangelist, getuigt ook: Wie zegt te kennen, maar diens geboden niet onderhoudt, is een leugenaar.

Vandaar dat de Heer hier ook terstond aan toevoegt: Zoals de Vader Mij kent en Ik de Vader ken, en, Ik geef mijn leven voor mijn schapen. Alsof Hij openlijk zei: Hierin ligt het bewijs, dat Ik de Vader ken en door de Vader gekend word, dat Ik mijn leven geef voor mijn schapen; dit is: door de liefde, waarmee Ik voor mijn schapen stierf, toon Ik hoezeer Ik de Vader bemind.

Over die schapen zegt Hij dan ook verder: Mijn schapen luisteren naar mijn stem, en Ik ken hen en zij volgen Mij, en Ik geef hun het eeuwig leven. Even ervoor zegt Hij hen: Als iemand door Mij binnengaat, zal hij worden gered; hij zal in- en uitgaan en weiden vinden.  Hij zal ingaan tot het geloof, en uitgaan van het geloof naar het zien, van de gelovigheid naar de beschouwing, en hij zal weiden vinden in een eeuwige verkwikking.

Zijn schapen zullen dus weiden vinden, omdat ieder, die Hem met een eenvoudig hart volgt, met voedsel van een eeuwige frisheid wordt gevoed. En wat zijn de weiden voor die schapen anders dan de inwendige vreugden van een altijd groen paradijs? Want de weiden van de uitverkorenen zijn: het aanwezige gelaat van God, dat zonder ophouden aanschouwd wordt en daardoor de geest zonder einde met levensspijs wordt verzadigd.

Laten wij daarom, zeer geliefde broeders, die weiden zoeken, waar wij ons in het feestelijk gezelschap van zulke burgers mogen verheugen. Dat blijde feest zelf nodigt ons uit. Laten wij ons gemoed opwekken, broeders, laat ons geloof verlevendigd worden in hetgeen wij geloven, laten onze verlangens naar de verhevene ontbranden, en zo is beminnen reeds op weg zijn.

Laat geen enkele tegenslag ons afhouden van de vreugde van dat inwendige feest, want als iemand verlangt naar die voorgenomen plaats te gaan, zal geen enkele moeilijkheid van de weg ook, zijn verlangen veranderen. Laat geen verlokkende voorspoed ons verleiden, want dwaas is de reiziger, die, als hij op zijn weg lieflijke velden ziet, vergeet naar zijn voorgenomen doel te gaan.