Ad Officium
lectionis
Ex Homilíis sancti Gregórii Magni papæ in Evangélia
(Hom. 14, 3-6: PL 76, 1129-1130)
Christus, bonus pastor
Ego sum pastor bonus. Et cognósco oves meas, hoc est díligo, et
cognóscunt me meæ. Ac si paténter dicat: Diligéntes obsequúntur. Qui enim
veritátem non díligit, adhuc mínime cognóvit.
Quia ergo audístis, fratres caríssimi, perículum nostrum, pensáte in
verbis domínicis étiam perículum vestrum. Vidéte si oves eius estis, vidéte si
eum cognóscitis, vidéte si lumen veritátis scitis. Scitis autem, dico, non per
fidem, sed per amórem. Scitis, dico, non ex credulitáte, sed ex operatióne. Nam
idem ipse qui hoc lóquitur, Ioánnes evangelísta testátur, dicens: Qui dicit se
nosse Deum, et mandáta eius non custódit, mendax est.
Unde et in hoc loco Dóminus prótinus subdit: Sicut novit me Pater, et
ego agnósco Patrem, et ánimam meam pono pro óvibus meis. Ac si apérte dicat: In
hoc constat quia et ego agnósco Patrem, et cognóscor a Patre, quia ánimam meam
pono pro óvibus meis; id est, ea caritáte qua pro óvibus mórior, quantum Patrem
díligam osténdo.
De quibus profécto óvibus rursum dicit: Oves meæ vocem meam áudiunt, et
ego cognósco eas, et sequúntur me, et ego vitam ætérnam do eis. De quibus et
paulo supérius dicit: Per me si quis introíerit, salvábitur et ingrediétur et
egrediétur et páscua invéniet. Ingrediétur quippe ad fidem, egrediétur vero a
fide ad spéciem, a credulitáte ad contemplatiónem, páscua autem invéniet in
ætérna refectióne.
Oves ergo eius páscua invéniunt, quia quisquis illum corde símplici
séquitur, ætérnæ viriditátis pábulo nutrítur. Quæ autem sunt istárum óvium
páscua, nisi intérna gáudia semper viréntis paradísi? Páscua namque electórum
sunt vultus præsens Dei, qui dum sine deféctu conspícitur, sine fine mens vitæ
cibo satiátur.
Quærámus ergo, fratres caríssimi, hæc páscua, in quibus cum tantórum
cívium sollemnitáte gaudeámus. Ipsa nos lætántium festívitas invítet.
Accendámus ergo ánimum, fratres, recaléscat fides in id quod crédidit,
inardéscant ad supérna nostra desidéria, et sic amáre iam ire est.
Ab intérnæ sollemnitátis gáudio nulla nos advérsitas révocet, quia, et
si quis ad locum propósitum ire desíderat, eius desidérium quælibet viæ
aspéritas non immútat. Nulla nos prospéritas blándiens sedúcat, quia stultus
viátor est, qui, in itínere amœna prata conspíciens, oblivíscitur ire quo
tendébat.
Tweede lezing
Uit de homilieën op de
Evangeliën van de H. Gregorius de Grote, paus.
(Hom. 14, 3-6: PL 76, 1129-1130)
Christus, de goede Herder
Ik
ben de goede Herder. En ik ken mijn schapen, dit is: Ik bemin hen, en de mijnen kennen
Mij. Alsof Hij openlijk zegt: Zij, die liefhebben, laten zich door de liefde
leiden. Want wie de waarheid niet bemint, kent nog niets.
Nu gij, mijn zeer geliefde
broeders, gehoord hebt over het gevaar, dat ons herders dreigt, overweegt dan
ook in de woorden des Heren en gevaar voor uzelf. Gaat eens na, of gij bij zijn
schapen behoort, of gij Hem kent, of gij kennis hebt van het licht der
waarheid. Gij hebt kennis niet door het geloof, maar door de liefde. Gij hebt
kennis niet door de gelovigheid maar door het doen. Want die dit zegt, Johannes
de Evangelist, getuigt ook: Wie zegt te
kennen, maar diens geboden niet onderhoudt, is een leugenaar.
Vandaar dat de Heer hier ook
terstond aan toevoegt: Zoals de Vader Mij
kent en Ik de Vader ken, en, Ik geef
mijn leven voor mijn schapen. Alsof Hij openlijk zei: Hierin ligt het
bewijs, dat Ik de Vader ken en door de Vader gekend word, dat Ik mijn leven
geef voor mijn schapen; dit is: door de liefde, waarmee Ik voor mijn schapen stierf,
toon Ik hoezeer Ik de Vader bemind.
Over die schapen zegt Hij
dan ook verder: Mijn schapen luisteren
naar mijn stem, en Ik ken hen en zij volgen Mij, en Ik geef hun het eeuwig
leven. Even ervoor zegt Hij hen: Als
iemand door Mij binnengaat, zal hij worden gered; hij zal in- en uitgaan en
weiden vinden. Hij zal ingaan tot
het geloof, en uitgaan van het geloof naar het zien, van de gelovigheid naar de
beschouwing, en hij zal weiden vinden in een eeuwige verkwikking.
Zijn schapen zullen dus
weiden vinden, omdat ieder, die Hem met een eenvoudig hart volgt, met voedsel
van een eeuwige frisheid wordt gevoed. En wat zijn de weiden voor die schapen
anders dan de inwendige vreugden van een altijd groen paradijs? Want de weiden
van de uitverkorenen zijn: het aanwezige gelaat van God, dat zonder ophouden
aanschouwd wordt en daardoor de geest zonder einde met levensspijs wordt
verzadigd.
Laten wij daarom, zeer
geliefde broeders, die weiden zoeken, waar wij ons in het feestelijk gezelschap
van zulke burgers mogen verheugen. Dat blijde feest zelf nodigt ons uit. Laten
wij ons gemoed opwekken, broeders, laat ons geloof verlevendigd worden in
hetgeen wij geloven, laten onze verlangens naar de verhevene ontbranden, en zo
is beminnen reeds op weg zijn.
Laat geen enkele tegenslag
ons afhouden van de vreugde van dat inwendige feest, want als iemand verlangt
naar die voorgenomen plaats te gaan, zal geen enkele moeilijkheid van de weg
ook, zijn verlangen veranderen. Laat geen verlokkende voorspoed ons verleiden,
want dwaas is de reiziger, die, als hij op zijn weg lieflijke velden ziet,
vergeet naar zijn voorgenomen doel te gaan.