De godsvrucht van de vrouwen jegens het lichaam van Christus
“Zijn bekenden echter, ook de vrouwen die hem gevolgd waren, stonden
op een afstand”. Terwijl de bekenden van Jezus zich nu na het afleggen van zijn
dode lichaam voegden bij hen, die naar huis terugkeerden, verlangden alleen de
vrouwen, die Hem vuriger beminden, de stoet op de voet te volgen om te zien op
welke manier Hij zou worden neergelegd, opdat zij Hem op de geschikte tijd de
gave van hun godsvrucht konden aanbieden. Maar tot op heden doen heilige
vrouwen hetzelfde, wanneer zij, nederig van geest, en hoe dieper bewust van hun
grote vergankelijkheid, des te meer brandend van liefde voor de Verlosser,
naarstig de sporen volgen van zijn
lijden in deze tijd, waarin de toekomstige rust immers moet worden voorbereid, en
als zij in staat zijn Zijn voetsporen te volgen, met een vlijtige
weetgierigheid nauwkeurig afwegen hoe dezelfde passie voltooid is.
“En teruggekeerd maakten ze welriekende kruiden en balsems klaar, maar
op de Sabbat namen zij volgens de wet de rust in acht.” Het was wet dat de
Sabbatrust van de avond van de voorbereidingsdag tot de volgende avond in acht
werd genomen, en daarom waren de vrome vrouwen na de begrafenis van de Heer,
zolang het geoorloofd was te werken, namelijk tot aan de ondergang van de zon,
bezig met het bereiden van de balsems. Niet alleen op de voorbereidingsdag,
maar ook toen de Sabbat voorbij was, namelijk bij de opkomst van de zon
zodra het weer was toegestaan om te
werken, kochten zij welriekende kruiden om ’s morgens vroeg Zijn lichaam te
balsemen, zoals de evangelist Marcus getuigt. Want niet op de avond van de
Sabbat wilden zij - gij weet immers hoe de wet
hun dat belette – het monument binnengaan. Na de graflegging van de Heer
evenwel in ogenschouw te hebben genomen, maken zij, terugkerend, welriekende
kruiden en balsems gereed, die, bijeen gebracht en waarvan wij gehoord hebben
en die herinneren aan het lijden van de Heer, spoedig overgaan in werken van
deugd, die bedreven moeten worden om Christus daardoor te behagen en nadat de
welriekende kruiden voor de komende Sabbat gereed gemaakt zijn zwijgen zij om
met hun geschenken na de Sabbat bij de Heer te komen, wanneer zij, nadat de
voorbereidingstijd van dit leven is afgelopen, vol vreugde naar de gelukzalige
rust uitzien, wanneer zij, als de tijd van de verrijzenis verschijnt, als het
ware met welriekende kruiden, geurend
van de geestelijke werken, Christus tegemoet snellen.
“Op de eerste dag na de Sabbat echter gingen zij zeer vroeg in de
morgen naar het graf, met de welriekende kruiden die zij klaargemaakt hadden”. Op
de eerste Sabbat van de [grote] Sabbat[week], dit is de eerste dag vanaf de
Sabbat gerekend, welke naar christelijk gebruik dag des Heren is wegens de
verrijzenis van de Heer. Het feit evenwel dat de vrouwen zeer vroeg naar het
graf kwamen, toont volgens het verhaal de grote liefdesijver om de Heer te
zoeken en te vinden; volgens de rede echter wordt ons een geheimenisvol
voorbeeld gegeven hoe wij, met verlichte geest en na de duisternis van de
ondeugd te hebben doorlopen, het heilig lichaam van de Heer moeten naderen.
Want ook dat eerbiedwaardige graf had de aard van een altaar, waar de mysteries
van zijn Vlees en Bloed, niet op zijde, niet op een gekleurd altaarkleed, maar
gelijk de lijkwade waarin Joseph Hem wikkelde, op zuiver linnen geconsacreerd moet
worden. Laten wij, zoals Hijzelf het ware wezen van de aardse en sterfelijke
natuur voor ons aan de dood heeft opgeofferd, zo ook, dat huiveringwekkend en
eerbiedwaardige sacrament indachtig, zuiver linnen, opgeschoten uit de aarde en
op vele manieren bewerkt, bij wijze van verstervingen voor het altaar leggen.
De kruiden echter, welke de vrouwen aanbrachten, duiden op de zoetheid, de geur
van deugden waarmee wij tot het altaar moeten naderen.
Vandaar dat Joannes in zijn Apocalyps, waar hij de gouden schalen vol
reukwerken in de hand van de engelen beschrijft, namelijk de reinen van hart,
er aan toevoegt: “Welke de gebeden van de heiligen zijn”.
Uit een
homilie van de H. Beda de Eerbiedwaardige, priester (PL 92, 622-623)