dinsdag 10 mei 2022

10 mei - Pater Damiaan de Veuster "Melaats met de melaatsen"pater damiaan


Damiaan - De Veuster werd op 3 januari 1840 geboren in Tremelo (België). Hij trad in bij de Religieuze Congregatie van de H.H. Harten en vertrok in 1863, in plaats van zijn zieke broer, naar de missie op de Sandwicharchipel (Hawaï). Hij werd er op 21 mei 1864 priester gewijd. Hij bood zich vrijwillig aan om op het eiland Molokaï de verbannen melaatsen bij te staan. Hij kwam op de melaatsenkolonie aan op 10 mei 1873 en bleef er tot hij op 15 april 1889 stierf, melaats met de melaatsen. In 1936 werd zijn stoffelijk overschot naar België teruggebracht en te Leuven begraven. Op 4 juni 1995 werd hij door Paus Johannes Paulus II zalig verklaard in Brussel. De heiligverklaring gebeurde door paus Benedictus XVI, op 11 oktober 2009 in Rome.

Uit de brieven van Damiaan De Veuster

In augustus 1873 schreef hij aan zijn Algemene Overste:

In haar medelijden heeft de Goddelijke Voorzienigheid, uit barmhartigheid met de ongelukkigen, welwillend neergezien op uw onwaardige dienaar, en hem de geestelijke zorg opgedragen voor het berucht ziekenhuis van de melaatsen, dat onze regering verplicht was op te richten om de hele archipel voor besmetting te vrijwaren. Ik neem dus de vrijheid u deze regels te schrijven als pastoor van een uitzonderlijke parochie van achthonderd melaatsen, van wie nu de helft ongeveer katholiek is.

(...) Hier zit ik dan, te midden van mijn dierbare melaatsen. Ze zien er wel afschuwelijk uit, maar ze hebben een ziel, die vrijgekocht is door de prijs van het aanbiddelijk Bloed van onze goddelijke Verlosser. Ook Hij heeft, in zijn goddelijke liefde, de melaatsen vertroosting gebracht. Al kan ik hen niet genezen, toch kan ik hen ten minste troosten. Door het heilig dienstwerk dat Hij me in zijn goedheid heeft toevertrouwd, hoop ik dat velen van hen voor zijn rechterstoel zullen verschijnen, gezuiverd van de melaatsheid van hun ziel, zodat ze in de gemeenschap van de heiligen kunnen opgenomen worden.

Mijn kapel, die de eerste weken van mijn verblijf hier te groot was, begint nu te klein te worden. Drie opeenvolgende zondagen heb ik een groot aantal oude vertrouwde christenen buiten langsheen de muur moeten laten plaats nemen, om zo hun plaats af te staan, hetzij aan de nieuwelingen, hetzij aan opnieuw bekeerde afvalligen, of aan de catechumenen die ook talrijk zijn.

Buiten de zondag, komen er ook in de week heel wat mensen regelmatig naar de Mis en ’s avonds naar de rozenkrans. Velen ook gaan elke zondag te communie. De priester ondervindt heel wat vertroosting binnen de kerkmuren, maar bovendien valt er ook nog veel goeds te doen bij het huisbezoek, wanneer men van de ene hut naar de andere gaat. Die zitten bijna allemaal vol arme ongelukkigen, die zich niet eens meer kunnen voortslepen omdat hun voeten en handen vaak weggevreten zijn door die afschuwelijke ziekte. Daardoor zijn ze veroordeeld om besmette lucht in te ademen. Doorgaans luisteren ze aandachtig naar de boodschap van het heil die men aan ieder van hen volgens zijn eigen gesteltenis voorhoudt.

Op 28 november 1873 schrijft hij aan zijn broer, Pater Pamfiel:

Ofschoon ik niet melaats ben (...) maak ik me toch melaats met de melaatsen, want als ik preek, zeg ik herhaaldelijk: “Wij, melaatsen ...”. Ik hoop dat ik ze allen voor Christus kan winnen, zoals de Apostel Paulus dat deed.

Op 6 november 1887 schrijft hij nogmaals aan zijn broer:

Zoals je weet, heeft de goddelijke Voorzienigheid me al lang geleden uitgekozen om slachtoffer te worden van de weerzinwekkende ziekte die hier heerst. Ik hoop God altijd dankbaar te kunnen blijven voor die gunst. Die ziekte zal, zo lijkt het mij, de weg die me moet leiden naar ons dierbaar Vaderland, korter en smaller maken. Met die hoop heb ik haar aanvaard als mijn bijzonder kruis. Ik probeer het te dragen zoals Simon van Cyrene, en zo in de voetstappen te treden van onze goddelijke Meester. Wees zo goed me met je gebed te helpen, zodat ik de kracht krijg te volharden tot aan de top van de Calvarieberg.