Lectio altera
Ex Commentário sancti Bedæ Venerábilis presbýteri in primam Epístolam Petri (Cap. 2: PL 93, 50-51)
Genus electum, regale sacerdotium
Vos autem genus eléctum, regále sacerdótium. Hoc laudis testimónium quondam antíquo Dei pópulo per Móysen datum est, quod nunc recte géntibus dat apóstolus Petrus, quia vidélicet in Christum credidérunt, qui velut lapis anguláris in eam, quam in se Israel habúerat, salútem gentes adunávit.
Quas genus eléctum vocat propter fidem, ut distínguat ab eis, qui, lápidem vivum reprobándo, facti sunt ipsi réprobi.
Regále autem sacerdótium, quia illíus córpori sunt uníti, qui rex summus et sacérdos est verus, regnum suis tríbuens ut rex, et ut póntifex eórum peccáta sui sánguinis hóstia mundans. Regále sacerdótium eos nóminat, ut et regnum speráre perpétuum, et hóstias immaculátæ conversatiónis Deo semper offérre memínerint.
Gens quoque sancta et pópulus acquisitiónis vocantur, iuxta id quod apóstolus Paulus, prophétæ senténtiam expónens, dicit: Iustus autem meus ex fide vivit; quod si subtráxerit se, non placébit ánimæ meæ; nos autem, inquit, non sumus subtractiónis in perditiónem, sed fídei in acquisitiónem ánimæ. Et in Actibus Apostolórum, Vos Spíritus Sanctus pósuit epíscopos régere Ecclésiam Dómini, quam acquisívit sánguine suo.
Pópulus ergo acquisitiónis facti sumus in sánguine nostri Redemptóris, quod erat quondam pópulus Israel redémptus sánguine agni de Ægýpto.
Unde et in sequénti quoque versículo mýstice véteris recordátus históriæ, et hanc étiam novo Dei pópulo spiritáliter docet impléndam dicens: Ut virtútes annuntiétis eius. Sicut enim hi, qui de Ægýptia servitúte liberáti sunt per Móysen, carmen triumphále post tránsitum maris Rubri et demérsum Pharaónis exércitum Dómino decantárunt, ita et nos opórtet post accéptam in baptísmo remissiónem peccatórum dignas benefíciis cæléstibus repéndere grátias.
Namque Ægýptii, qui pópulum Dei affligébant, qui étiam ténebræ vel tribulatiónes interpretántur, apte per sequéntia nos peccáta, sed in baptísmate deléta, signíficant.
Liberátio quoque filiórum Israel, et ad promíssam olim pátriam perdúctio, cóngruit mystério nostræ redemptiónis, per quam ad lucem supérnæ mansiónis, illustránte nos ac ducénte Christi grátia, téndimus; cuius lucem grátiæ étiam illa nubis et ignis colúmna monstrávit; quæ eos et in toto itínere illo a ténebris deféndit nóctium, et ad promíssas pátriæ sedes inenarrábili calle perdúxit.
Uit het commentaar van de heilige priester Beda de Eerbiedwaardige († 735) op de eerste brief van de apostel Petrus
Een uitverkoren geslacht, een koninklijke priesterschap.
‘Gij zijt een uitverkoren geslacht, een koninklijke priesterschap’ (1 Petr. 2, 9). Deze lofbetuiging werd eertijds door Mozes tot het oude godsvolk gesproken (vgl. Ex. 19, 6). Maar nu richt de apostel Petrus diezelfde woorden tot de heidenvolken, en terecht. Zij hebben immers in Christus geloofd, die als een hoeksteen alle volken heeft verenigd voor het heil dat ooit voor Israël alleen bestemd was.
Die volken noemt Petrus ‘een uitverkoren geslacht’ omwille van hun geloof, om hen aldus te onderscheiden van degenen die de hoeksteen verworpen hebben en daardoor zelf verworpen zijn. Hij noemt hen ‘een koninklijke priesterschap’, omdat ze verenigd zijn met het lichaam van Hem die de hoogste koning en de ware priester is. Als koning neemt Hij de zijnen op in zijn rijk. Als hogepriester reinigt Hij hen van hun zonden door het offer van zijn bloed. Petrus noemt hen ook ‘een koninklijke priesterschap’, opdat ze blijvend voor ogen houden dat hun hoop gericht moet zijn op het eeuwige koninkrijk, en dat ze God zonder ophouden het offer moeten brengen van een smetteloos leven.
Daarna worden ze ‘een heilige natie, Gods eigen volk’ (1 Petr. 2, 9) genoemd. Dit stemt overeen met de verklaring die de apostel Paulus geeft aan een uitspraak van de profeet Habakuk: mijn rechtvaardige zal door trouw geloof zijn leven redden, maar wie terugdeinst, kan Mij niet behagen (vgl. Hab. 2, 4). ‘Maar wij behoren niet tot hen die terugdeinzen en verloren gaan; wij hebben geloof en winnen door geloof het leven’ (Heb. 10, 39). In de Handelingen van de Apostelen zegt diezelfde Paulus: ‘De heilige Geest heeft u tot leiders aangesteld om Gods kerk te hoeden, die Hij zich verwierf door het bloed van zijn eigen Zoon’ (Hand. 20, 28). Wij zijn dus ‘Gods eigen volk’ geworden, ‘de kerk die Hij zich verwierf’ door het bloed van onze Verlosser, zoals eertijds het volk van Israël door het bloed van lammeren verlost werd uit Egypte.
Daarom herinnert Petrus aan de geestelijke betekenis van het oudtestamentische verhaal. Hij toont aan dat dit zijn voltooiing moet vinden in het nieuwe volk van God, waar hij zegt: ‘Gij zijt bestemd om de roemruchte daden te verkondigen van Hem die u uit de duisternis heeft geroepen tot zijn wonderbaar licht’ (1 Petr. 2, 9). Het volk dat door Mozes uit de slavernij van Egypte gered werd, hief na de doortocht door de Rode Zee en de ondergang van Farao’s leger een zegelied aan voor de Heer. Zo moeten ook wij die door ons doopsel vergeving van zonden gekregen hebben, de gepaste dank betonen voor Gods weldaden. Want de naam van de Egyptenaren die het volk van God verdrukten, betekent ook: duisternis en kwelling. Zij stellen namelijk de zonden voor die ons achtervolgen, maar in de doop zijn verdelgd.
De bevrijding van de kinderen van Israël en hun tocht naar het sinds lang beloofde land verwijzen naar het geheim van onze verlossing. Door die verlossing zijn wij op tocht naar de luister van het hemelse verblijf, waarbij de genade van Christus ons verlicht en ons de weg toont. Het licht van de genade wordt verbeeld door de wolk- en vuurzuil, die de kinderen van Israël tijdens heel hun tocht beschermde tegen de duisternis van de nacht en hen langs wonderbare paden leidde naar hun woonplaats in het beloofde land.