zondag 23 januari 2022

Collectegebed Derde zondag door het jaar - "Laat uw liefde ons leiden bij al onze daden"


Collectegebed 25 januari Derde zondag door het jaar

Omnipotens sempiterne Deus,
dirige actus nostros in beneplacito tuo,
ut in nomine dilecti Filii tui mereamur bonis operibus abundare. 

Almachtige eeuwige God,
laat uw liefde ons leiden bij al onze daden:
geef dat wij in de Naam van uw welbeminde Zoon niet ophouden het goede te doen.

L i t u r g i s c h e   a n t e c e d e n t e n
Het collectegebed van deze dag is afkomstig uit het Sacramentarium Gregorianum, 9e eeuw (Hadr 15,1) en was vóór de liturgische hervorming door Vaticanum II het collectegebed van zondag onder het Octaaf van Kerstmis (MR 761)

I n h o u d
Het ondoorgrondelijke mysterie van de samenwerking van de genade met de vrije wil wordt op bijzondere wijze geformuleerd in de Brief aan de Filippenzen (2,13): “God is het die in u zowel het willen als het werken teweegbrengt om zijn heilsplan te verwezenlijken”. Het bovenstaande collectegebed vlakt deze stelling van de H.Paulus af door te verklaren dat God slechts ons handelen leidt. Toch tonen de oraties steeds opnieuw aan dat weliswaar de vrijheid van het menselijk handelen wordt erkend, maar wel vanuit de overtuiging dat God deze bewerkt. Bijzonder sterk komt dit tot uitdrukking in de bede: “Fac, ut…”- Maak, dat wij…/ Bewerk, dat wij…

Bijgevolg mag ook het “dirige!” in dit collectegebed niet als een leiden van buitenaf worden opgevat.
Het is veeleer een ingrijpen van de genade in de wil zelf, opdat de wil, onze wil, moge overeenstemmen met Gods welbehagen. Dat betekent van onze kant liefdevolle toewijding en overgave aan Gods leiding alsmede het nastreven van goede werken die ons zullen brengen tot het eeuwig geluk.

Het collectegebed van de 28e zondag door het jaar plaatst de rol van de genade zeer duidelijk in reliëf:
Tua nos, quæsumus Domine, gratia semper et præveniat et sequatur,
ac bonis operibus iugister præstet esse intentos.
Heer, laat uw genade ons altijd voorafgaan en begeleiden,
zodat wij er voortdurend op bedacht zijn het goede te doen.

Ook uit dit gebed blijkt dat de verwezenlijking van ons levensprogram als christen binnen het kader van Gods heilsplan het eigen werk van Gods genade in ons is.

Wil God in ons doen behagen scheppen dan moet dit doen in een levende relatie staan met “Zijn geliefde Zoon in wie Hij welbehagen heeft” (Mt 3,17). Deze enge verbinding met Christus is de genade die in de gelijkenis van de wijnstok en de ranken tot uitdrukking komt: “Los van Mij kunt gij niets” (Jo 15,5). De bemiddelende rol die in deze parabel Jezus wordt toegeschreven, blijft in de oratie niet onbenoemd, ook al wordt deze niet in het beeld van de wijnstok uitgedrukt. Het begrip “in de Naam van uw welbeminde Zoon” heeft dezelfde betekenis als de stelling in de gelijkenis: “Wie in Mij blijft, terwijl Ik blijf in hem, die draagt veel vrucht” (Jo 15,5).
Deze overvloedig rijke vrucht is het object van het collectegebed.

G e t u i g e n i s s e n   v a n   d e   V a d e r s
Ondersteuning van de wil door de genade
Als we slechts willen zijn we in staat door de kracht van de wil het tegenstreven van de kant van onze  natuur te overwinnen. Tot alles wat Christus heeft geboden, is de mens in staat. Als wij ons met heel onze wil overgeven, verleent God de Heer ons grote en krachtige genade zodat we door geen enkele vijandelijke macht kunnen worden overweldigd. Het is niet verwerpelijk als men bang is voor geselstriemen, maar wel als men zich door deze vrees tot stappen laat verleiden die met het christelijke leven niet te verenigen zijn. Wie anders in de strijd niet is te overwinnen, is juist vanwege deze vrees nog meer te bewonderen dan een ander die niet vreest; de sterkte van zijn wil wordt daardoor immers nog in een meer helder en mooier licht geplaatst. Vrees voor slaag is een natuurlijke gemoedsbeweging van de mensen: wie zich echter uit vrees niet tot een ongeoorloofde stap laat overhalen, bewijst daardoor dat zijn wil het gebrek van de natuur vergoedt en die zwakte heeft overwonnen. Zo is ook  bijvoorbeeld droefheid niet afkeurenswaardig, wel echter zondige woorden en werken, waartoe men zich door droefheid laat verleiden.
S. Ioannis Chrysostomi Hom. 6 de laudibus S. Pauli

Zonder Gods voorkomende genade kan niemand Zijn geboden vervullen
Houd met een rotsvast en onwrikbaar geloof er aan vast, dat geen mens boete kan doen, als God hem niet verlicht en hem zonder verdienste van zijn kant door de van Hem afkomstige genade bekeert. De Apostel zegt immers: “Misschien brengt God hen tot inkeer en tot erkenning van de waarheid, zodat zij tot bezinning komen en zich losmaken uit de strikken waarin de duivel hen gevangen houdt om zijn wil te doen” (2 Tim 2,25). Houd met een rotsvast en onwrikbaar geloof er aan vast dat iemand die niet wordt gehinderd door onbekendheid met de Schrift noch door een of andere ontoegankelijkheid of door welke andere hindernis dan ook, de woorden van de Heilige Wet en van het Evangelie weliswaar te lezen of uit de mond van een of andere prediker te vernemen, toch niet de goddelijke wetten kan gehoorzamen, als niet God hem met zijn genade voorafgaat, zodat hij, hetgeen hij met zijn zintuigen verneemt, ook met het hart begrijpt en, na van God de goede wil en de kracht te hebben ontvangen, vastbesloten en in staat is de geboden van God te onderhouden!  “Want noch hij die plant betekent iets, noch hij die begiet, maar alleen God die de wasdom geeft” (1 Kor 3,7), die ook in ons het willen en het werken teweegbrengt om zijn heilsplan te verwezenlijken (Fil 2,13).
S. Fulgentii Ruspensis De Fide 32-32

Zaligheid niet door de vrije wil, maar alleen door de genade van God
Kan dat deel van het menselijk geslacht aan wie God de verlossing en het bezit van Zijn eeuwig koninkrijk heeft beloofd, door verdiensten van eigen werken worden hersteld? Onmogelijk! Want welk goed zou hetgeen bedorven is tot stand kunnen brengen, indien het tevoren niet uit zijn staat van bederf zou verlost zijn? Zou dit kunnen bereikt worden door een vrije beschikking van de menselijke wil? Ook dat is onmogelijk! Want de mens misbruikte zijn vrije wilsbeschikking en richtte zichzelf en daarmee tegelijkertijd zijn wil ten gronde. Evenals iemand, die zelfmoord pleegt, terwijl hij nog leeft, zichzelf doodt, maar door zichzelf te doden niet meer leeft en zichzelf niet meer na de zelfmoord ten leven kan opwekken, zo ook wordt, nadat door een vrije wilsbeschikking de zonde wordt bedreven, de zonde heerseres en gaat de vrije wil verloren (1): “door wie men overwonnen is, van hem is men de slaaf” (2 Pe 2,19). Dit althans is de zienswijze van de apostel Petrus. En omdat dit inzicht juist is vraag ik hoe groot kan dan de vrijheid zijn van de knecht, die de onderdaan van de vijand werd; zij kan alleen daarin bestaan dat hij vreugde vindt in de zonde. Uit vrije wil is hij knecht, die graag de wil van zijn heer doet. Zo ook is degene, die knecht van de zonde is, vrij om te zondigen. Hij zal dus niet vrij zijn tot rechtvaardig handelen, tenzij hij, bevrijd van de zonde, begint met knecht van de rechtvaardigheid te worden. Want in de vreugde om het rechtvaardig handelen bestaat de ware vrijheid en in gehoorzaamheid aan de wet het goddelijk knechtschap. Vanwaar echter zou deze vrijheid komen, indien zij niet zou zijn teruggekocht door Hem, die zei: “Wanneer de Zoon u vrijmaakt, dan zult gij werkelijk vrij zijn?” (Jo 8,36). Hoe zou iemand zich bij een goed werk, zolang deze vrijmaking niet heeft plaats gehad, kunnen beroemen op zijn vrije wil? Hij bezit immers de vrijheid om een goed werk te verrichten nog niet, al verheft hij zich ook vol opgeblazen trots. Zo’n laster wordt echter door de Apostel afgewezen: “uit genade zijt gij gered door het geloof” (Ef 2,8).
En opdat niemand zich op zijn werken en evenmin op zijn vrije wilsbeschikking zou beroemen, alsof bij hem de verdienste begon, waaruit de vrijheid om goed te handelen als een beloning moest volgen, luistere men naar het woord van diezelfde prediker van de genade [Paulus]: “want God is het  die in u zowel het willen als het werken teweegbrengt” (Fil 2,13). En elders zegt hij: “Het hangt dus niet af van de wil of de inspanning van de mens maar van Gods ontferming” (Rom  9,16); toch kan de mens die tot het gebruik van zijn verstand is gekomen, niet geloven, niet hopen en niet beminnen, indien hij niet wil en hij kan de palm van Gods hemelse roeping (cf Fil 3,14)  niet bereiken wanneer hij niet met inspanning van al zijn wilskracht daarnaar streeft. Wat zou dus het Schriftwoord: “Het hangt niet af van de wil of de inspanning van de mens maar van Gods ontferming” anders kunnen betekenen dan, dat ook de wil zelf, zoals geschreven staat “door de Heer bereid wordt gemaakt” (Spr 8,35).  Zou het Schriftwoord: “Het hangt niet af van de wil of de inspanning van de mens maar van Gods ontferming” uitgesproken zijn, omdat beide, de menselijke wil en Gods ontferming, samenwerken, dan zou men de tekst “Het hangt niet af van de wil of de inspanning van de mens maar van Gods ontferming” als volgt moeten verklaren: de menselijke wil alleen is onvoldoende wanneer de goddelijke ontferming niet te hulp komt. De goddelijke ontferming alleen is derhalve eveneens onvoldoende voor het geval de menselijke wil daar niet bij komt. Zo blijft dus alleen over dat men het Schriftwoord: “Het hangt niet af van de wil of de inspanning van de mens maar van Gods ontferming”, zó verstaat, dat het geheel aan God wordt toegeschreven. Hij bereidt de goede wil van de mens voor tot het aanvaarden van Zijn hulp en na hem zo te hebben voorbereid schenkt Hij nog daadwerkelijk Zijn hulp. Wij lezen immers in de H. Schrift: “Zijn barmhartigheid treedt mij tegemoet”
(Ps 59,11) en “Zijn barmhartigheid zal mij op de voet volgen” (Ps 23,6). Aan degene die niet wil, gaat zij vooraf, opdat hij zal willen; degene echter die wil, begeleidt zij, opdat hij niet tevergeefs zal willen.
S. Augustini, Enchiridion De Fide, Spe et Caritate (Handboekje over het geloof, de hoop en de liefde) 9,30-32

(1) De vrije wil gaat natuurlijk niet volledig verloren, maar er treedt een verzwakking in van de wil  en in die zin kan gesproken worden van verlies. Augustinus verduidelijkt dit verderop.