zondag 23 januari 2022

Collectegebed Derde zondag “per annum” (door het jaar)


"Dat wij in naam van Uw welbeminde Zoon niet ophouden het goede te doen".

T e r  i n l e i d i n g
Sommige christenen die niet voldoende op de hoogte zijn van de theologische doctrine hebben soms het verkeerde idee dat katholieken denken, dat wij de hemel kunnen “verdienen” door onze eigen goede werken, alsof onze goede werken, los van God, hun eigen verdiensten zouden hebben. Katholieken geloven dat oprecht goede werken altijd hun oorsprong in God hebben, maar onze werken zijn eveneens werkelijk onze werken, als wij met God samenwerken om ze te kunnen verrichten. Gezien hun oorsprong en gerichtheid op God, verdienen zij de beloning die gelegen is in de vervulling van Gods beloften. Als we dus in onze liturgische gebeden een verwijzing vinden naar “werken”, interpreteren we deze vanuit de katholieke opvatting over het concept “werken”.

T e k s t
Missale Romanum 1970
Omnipotens sempiterne Deus,
dirige actus nostros in beneplacito tuo,
ut in nomine dilecti Filii tui mereamur bonis operibus abundare.

Altaarmissaal Nederlandse Kerkprovincie 1979
Almachtige eeuwige God,
laat uw liefde ons leiden bij al onze daden:
geef dat wij in de Naam van uw welbeminde Zoon niet ophouden het goede te doen.

Werkvertaling
Almachtige eeuwige God,
leid onze daden naar uw welbehagen,
opdat/zodat wij in de Naam van uw geliefde Zoon rijk mogen zijn aan goede werken.

L i t u r g i s c h e   a n t e c e d e n t e n

Het collectegebed van deze dag was reeds opgenomen in het Liber sacramentorum Engolismensis (8e eeuw) alsook in het Sacramentarium Gregorianum, 9e eeuw (Hadr 15,1) als collectegebed van de zondag onder het Octaaf van Kerstmis. Tót de liturgiehervorming door Vaticanum II behield het deze plaats (MR 761), maar werd in het Missale Romanum van Paulus VI (1970) geplaatst op de 3e zondag per annum.

 S t r u c t u u r a n a l y s e

1. Omnipotens sempiterne Deus,
2. dirige actus nostros in beneplacito tuo,
3. ut in nomine dilecti Filii tui mereamur bonis operibus abundare.

Ad 1
De wijze waarop God wordt aangesproken met een drievoudige vocativusvorm in het collectegebed van deze zondag is dezelfde als die van de het collectegebed van vorige zondag. Als eeuwige en almachtige overstijgt Hij alle geschapen verhoudingen: God is leven, onbeperkt en eeuwig; Hij is kracht, volmaakt, ongebonden en almachtig. “Alle lof gaat Hij te boven” (H. Thomas van Aquino).
Ad 2
De eigenlijke bede met het verbum dirige, leid, richt (van dirigo, direxi, directum) in de imperativusvorm gekoppeld aan het object actus nostros, onze daden, in de accusativus; in beneplacito tuo: bijwoordelijke vertaling die vertaald kan worden als ‘naar uw welbehagen’.
Ad 3
Finale / doelaanwijzende of consecutieve / gevolghebbende bijzin ingeleid door het voegwoord ut, opdat / zodat.. verbonden met het gezegde mereamur in de coniunctivus , 1e pers. meervoud van het deponens mereri, opdat wij verdienen. De werkwoordsvorm mereamur wordt gevolgd door de infinitivusvorm abundare, (overvloed hebben, overvloedig zijn, rijk zijn aan/in, overvloeien van) welke infinitief als bijwoordelijke bepaling bonis operibus – in de ablativus – bij zich heeft : opdat / zodat wij verdienen rijk te zijn aan/in goede werken.
In nomine dilecti Filii tui – in de Naam van uw geliefde Zoon – bijwoordelijke bepaling bij de werkwoordengroep ut mereamur abundare.
De Naam “Jezus” betekent “Jahweh is redding”, “de Naam die boven alle namen is” (Fil 2,9-10), het is de goddelijke Naam die alleen het heil brengt, er is geen andere Naam onder de hemel waarin wij gered moeten worden (Hand 4,12), de boze geesten vrezen zijn Naam (vgl. Hand 16,16-18), in Jezus’ Naam verrichten de apostelen wonderen (vgl. Mc 16,17), in zijn Naam kunnen onze goede werken vrucht dragen, want al wat wij de Vader in Jezus’ Naam vragen zal Hij ons geven (vgl. Jo 15,16).
De begrippen beneplacito en Filii dilecti doen indirect denken aan de mysteries van de Doop van Jezus en de Gedaanteverandering op de Thabor (Mt 3,17 en paralelplaatsen): “Dit is mijn welbeminde Zoon in Wie Ik mijn welbehagen heb”. (Luk 9,35 en par.plaatsen)
K l e i n  v o c a b u l a r i u m
Beneplacitum betekent “welbehagen, welgevallen”. In de Vulgaat wordt de oorspronkelijke Griekse term eudokia in bijvoorbeeld Ef 1,9 en 1 Kor 10,5 vertaald met “welbehagen”.  Eudokia wordt ook vertaald met bona voluntas in Lukas 2,14 in de bekende pericope “vrede op aarde aan de mensen van goede wil”. Paulus gebruikte het begrip eudokia in het begin van zijn Tweede Brief aan de Tessalonicenzen 1,11-12, in de Vulgaat vertaald met voluntas bonitatis: “…wij bidden altijd voor u, dat onze God u de roeping waardig mag maken, en elk verlangen naar het goede  (omnem voluntatem bonitatis), als de daad zelf uit het geloof, mag vervullen van kracht en zó de Naam van onze Heer Jezus in u moge worden verheerlijkt en gij in Hem, naar de mate der genade van onze en van de Heer Jezus Christus”.
Abundo betekent “van iets overlopen, buiten de oevers treden, in overvloed aanwezig zijn, in overvloed hebben, volop hebben, in overvloed leven = rijk zijn aan/in.  Met het voorzetsel in met de ablativusvorm, een ruimte of plaats aanduidend (in beneplacito tuo) hebben we een beeld van onze goede werken die in God hun oorsprong vinden, en komend van Hem, naar ons toevloeien en van ons verder vloeien. (Het bijv. naamwoord ‘abundant’  heeft in het Nederlands betekenissen als overvloedig, rijkelijk, scheutig, ruimschoots. Vgl. ook het substantief ‘abundantie’, overvloed)
Dirigo, -rexi, rectum, betekent  Rechtmaken; richten, besturen, de rechte weg bewandelen met in het Nederlands afleidingen als dirigent, directeur, directie, directorium.

I n h o u d

Het ondoorgrondelijke mysterie van de samenwerking van de genade met de vrije wil wordt op bijzondere wijze geformuleerd in de Brief aan de Filippenzen (2,13): “God is het die in u zowel het willen als het werken teweegbrengt om zijn heilsplan te verwezenlijken”. Het bovenstaande collectegebed vlakt deze stelling van de H.Paulus af door te verklaren dat God slechts ons handelen leidt. Toch tonen de oraties steeds opnieuw aan dat weliswaar de vrijheid van het menselijk handelen wordt erkend, maar wel vanuit de overtuiging dat God deze bewerkt. Bijzonder sterk komt dit tot uitdrukking in de bedes: “Fac, ut…”- Maak, dat wij…/ Bewerk, dat wij…
Bijgevolg mag ook het “dirige!” in dit collectegebed niet als een leiden van buitenaf worden opgevat.
Het is veeleer een ingrijpen van de genade in de wil zelf, opdat de wil, onze wil, moge overeenstemmen met Gods welbehagen. Dat betekent van onze kant liefdevolle toewijding en overgave aan Gods leiding alsmede het nastreven van goede werken die ons zullen brengen tot het eeuwig geluk.

Het collectegebed van de 28e zondag door het jaar plaatst de rol van de genade zeer duidelijk in reliëf:
               Tua nos, quæsumus Domine, gratia semper et præveniat et sequatur,
               ac bonis operibus iugister præstet esse intentos.
               Heer, laat uw genade ons altijd voorafgaan en begeleiden,
               zodat wij er voortdurend op bedacht zijn het goede te doen.

Ook uit dit gebed blijkt dat de verwezenlijking van ons levensprogram als christen binnen het kader van Gods heilsplan het eigen werk van Gods genade in ons is.

Wil God in ons doen behagen scheppen dan moet dit doen in een levende relatie staan met “Zijn geliefde Zoon in wie Hij welbehagen heeft” (Mt 3,17). Deze enge verbinding met Christus is de genade die in de gelijkenis van de wijnstok en de ranken tot uitdrukking komt: “Los van Mij kunt gij niets” (Jo 15,5). De bemiddelende rol die in deze parabel Jezus wordt toegeschreven, blijft in de oratie niet onbenoemd, ook al wordt deze niet in het beeld van de wijnstok uitgedrukt. Het begrip “in de Naam van uw welbeminde Zoon” heeft dezelfde betekenis als de stelling in de gelijkenis: “Wie in Mij blijft, terwijl Ik blijf in hem, die draagt veel vrucht” (Jo 15,5).
Deze overvloedig rijke vrucht is het object van het collectegebed.

G e t u i g e n i s s e n   v a n   d e   V a d e r s
Ondersteuning van de wil door de genade
Als we slechts willen zijn we in staat door de kracht van de wil het tegenstreven van de kant van onze  natuur te overwinnen. Tot alles wat Christus heeft geboden, is de mens in staat. Als wij ons met heel onze wil overgeven, verleent God de Heer ons grote en krachtige genade zodat we door geen enkele vijandelijke macht kunnen worden overweldigd. Het is niet verwerpelijk als men bang is voor geselstriemen, maar wel als men zich door deze vrees tot stappen laat verleiden die met het christelijke leven niet te verenigen zijn. Wie anders in de strijd niet is te overwinnen, is juist vanwege deze vrees nog meer te bewonderen dan een ander die niet vreest; de sterkte van zijn wil wordt daardoor immers nog in een meer helder en mooier licht geplaatst. Vrees voor slaag is een natuurlijke gemoedsbeweging van de mensen: wie zich echter uit vrees niet tot een ongeoorloofde stap laat overhalen, bewijst daardoor dat zijn wil het gebrek van de natuur vergoedt en die zwakte heeft overwonnen. Zo is ook  bijvoorbeeld droefheid niet afkeurenswaardig, wel echter zondige woorden en werken, waartoe men zich door droefheid laat verleiden.
S. Ioannis Chrysostomi Hom. 6 de laudibus S. Pauli
Zonder Gods voorkomende genade kan niemand Zijn geboden vervullen
Houd met een rotsvast en onwrikbaar geloof er aan vast, dat geen mens boete kan doen, als God hem niet verlicht en hem zonder verdienste van zijn kant door de van Hem afkomstige genade bekeert. De Apostel zegt immers: “Misschien brengt God hen tot inkeer en tot erkenning van de waarheid, zodat zij tot bezinning komen en zich losmaken uit de strikken waarin de duivel hen gevangen houdt om zijn wil te doen” (2 Tim 2,25). Houd met een rotsvast en onwrikbaar geloof er aan vast dat iemand die niet wordt gehinderd door onbekendheid met de Schrift noch door een of andere ontoegankelijkheid of door welke andere hindernis dan ook, de woorden van de Heilige Wet en van het Evangelie weliswaar te lezen of uit de mond van een of andere prediker te vernemen, toch niet de goddelijke wetten kan gehoorzamen, als niet God hem met zijn genade voorafgaat, zodat hij, hetgeen hij met zijn zintuigen verneemt, ook met het hart begrijpt en, na van God de goede wil en de kracht te hebben ontvangen, vastbesloten en in staat is de geboden van God te onderhouden!  “Want noch hij die plant betekent iets, noch hij die begiet, maar alleen God die de wasdom geeft” (1 Kor 3,7), die ook in ons het willen en het werken teweegbrengt om zijn heilsplan te verwezenlijken (Fil 2,13).
S. Fulgentii Ruspensis De Fide 32-32

Zaligheid niet door de vrije wil, maar alleen door de genade van God
Kan dat deel van het menselijk geslacht aan wie God de verlossing en het bezit van Zijn eeuwig koninkrijk heeft beloofd, door verdiensten van eigen werken worden hersteld? Onmogelijk! Want welk goed zou hetgeen bedorven is tot stand kunnen brengen, indien het tevoren niet uit zijn staat van bederf zou verlost zijn? Zou dit kunnen bereikt worden door een vrije beschikking van de menselijke wil? Ook dat is onmogelijk! Want de mens misbruikte zijn vrije wilsbeschikking en richtte zichzelf en daarmee tegelijkertijd zijn wil ten gronde. Evenals iemand, die zelfmoord pleegt, terwijl hij nog leeft, zichzelf doodt, maar door zichzelf te doden niet meer leeft en zichzelf niet meer na de zelfmoord ten leven kan opwekken, zo ook wordt, nadat door een vrije wilsbeschikking de zonde wordt bedreven, de zonde heerseres en gaat de vrije wil verloren: (1) “door wie men overwonnen is, van hem is men de slaaf” (2 Pe 2,19). Dit althans is de zienswijze van de apostel Petrus. En omdat dit inzicht juist is vraag ik hoe groot kan dan de vrijheid zijn van de knecht, die de onderdaan van de vijand werd; zij kan alleen daarin bestaan dat hij vreugde vindt in de zonde. Uit vrije wil is hij knecht, die graag de wil van zijn heer doet. Zo ook is degene, die knecht van de zonde is, vrij om te zondigen. ij zal dus niet vrij zijn tot rechtvaardig handelenHij zal dus niet vrij zijn tot rechtvaardig handelen, tenzij hij, bevrijd van de zonde, begint met knecht van de rechtvaardigheid te worden. Want in de vreugde om het rechtvaardig handelen bestaat de ware vrijheid en in gehoorzaamheid aan de wet het goddelijk knechtschap. Vanwaar echter zou deze vrijheid komen, indien zij niet zou zijn teruggekocht door Hem, die zei: “Wanneer de Zoon u vrijmaakt, dan zult gij werkelijk vrij zijn?” (Jo 8,36). Hoe zou iemand zich bij een goed werk, zolang deze vrijmaking niet heeft plaats gehad, kunnen beroemen op zijn vrije wil? Hij bezit immers de vrijheid om een goed werk te verrichten nog niet, al verheft hij zich ook vol opgeblazen trots. Zo’n laster wordt echter door de Apostel afgewezen: “uit genade zijt gij gered door het geloof” (Ef 2,8).
En opdat niemand zich op zijn werken en evenmin op zijn vrije wilsbeschikking zou beroemen, alsof bij hem de verdienste begon, waaruit de vrijheid om goed te handelen als een beloning moest volgen, luistere men naar het woord van diezelfde prediker van de genade [Paulus]: “want God is het  die in u zowel het willen als het werken teweegbrengt” (Fil 2,13). En elders zegt hij: “Het hangt dus niet af van de wil of de inspanning van de mens maar van Gods ontferming” (Rom  9,16); toch kan de mens die tot het gebruik van zijn verstand is gekomen, niet geloven, niet hopen en niet beminnen, indien hij niet wil en hij kan de palm van Gods hemelse roeping (cf Fil 3,14)  niet bereiken wanneer hij niet met inspanning van al zijn wilskracht daarnaar streeft. Wat zou dus het Schriftwoord: “Het hangt niet af van de wil of de inspanning van de mens maar van Gods ontferming” anders kunnen betekenen dan, dat ook de wil zelf, zoals geschreven staat “door de Heer bereid wordt gemaakt” (Spr 8,35).  Zou het Schriftwoord: “Het hangt niet af van de wil of de inspanning van de mens maar van Gods ontferming” uitgesproken zijn, omdat beide, de menselijke wil en Gods ontferming, samenwerken, dan zou men de tekst “Het hangt niet af van de wil of de inspanning van de mens maar van Gods ontferming” als volgt moeten verklaren: de menselijke wil alleen is onvoldoende wanneer de goddelijke ontferming niet te hulp komt. De goddelijke ontferming alleen is derhalve eveneens onvoldoende voor het geval de menselijke wil daar niet bij komt. Zo blijft dus alleen over dat men het Schriftwoord: “Het hangt niet af van de wil of de inspanning van de mens maar van Gods ontferming”, zó verstaat, dat het geheel aan God wordt toegeschreven. Hij bereidt de goede wil van de mens voor tot het aanvaarden van Zijn hulp en na hem zo te hebben voorbereid schenkt Hij nog daadwerkelijk Zijn hulp. Wij lezen immers in de H. Schrift: “Zijn barmhartigheid treedt mij tegemoet”
(Ps 59,11) en “Zijn barmhartigheid zal mij op de voet volgen” (Ps 23,6). Aan degene die niet wil, gaat zij vooraf, opdat hij zal willen; degene echter die wil, begeleidt zij, opdat hij niet tevergeefs zal willen.
S. Augustini, Enchiridion De Fide, Spe et Caritate (Handboekje over het geloof, de hoop en de liefde) 9,30-32
Voordat tijd en het universum werden geschapen, kende God eenieder van ons.  Van alle mogelijke werelden die Hij zou kunnen hebben geschapen, koos Hij ervoor om deze ene te scheppen, waarin Hij ons op het juiste moment in Zijn plan vormde dat Hij voorzag als nodig voor ons.  Samen met het bestaan geeft Hij ons werk te doen, en schenkt Hij de genaden om het te doen.  Als wij meewerken, zijn wij rijk (vloeien wij over) vanwege Gods werken in ons, door de goede werken die Hij verdienstelijk maakt.  Zij vloeien van ons uit vanwege Zijn vrijgevigheid.
Sint Augustinus van Hippo (+ 430), die zich inspande de dwalingen van het Pelagianisme te weerleggen, schreef in een monumentaal belangrijke brief aan de Romeinse priester Sixtus (later paus Sixtus in 432):
"Welke verdienste, vervolgens, heeft een mens ten opzichte van de genade, waardoor hij genade zou kunnen ontvangen, wanneer ieder van onze goede verdienste in ons alleen wordt voortgebracht door de genade, en als God, onze verdiensten kronend, niets anders kroont dan zijn eigen gaven aan ons?" (Ep. 194, 5, 19)
Om over te kunnen vloeien, moeten wij buigen en moeten we doorbuigen. Wanneer wij onze wil doorbuigen naar Gods wil en plan, in het bijzonder zoals deze zich manifesteert door middel van de leringen en disciplines van de Heilige Kerk, verliezen we niets van ons zelf of onze gewaardeerde "vrijheid".  In feite worden we vrijer in ons “zelf geketend-willen-zijn-aan-God”.
Paus Benedictus XVI nam een thema over dat paus Johannes-Paulus II vanaf het begin van zijn pontificaat propageerde, “Wees niet bang! Doe  de deuren wijd open voor Christus!”, toen hij in april 2005 tijdens zijn homilie bij de Inaugurale Mis van zijn pontificaat zei:
Hebben we niet allemaal op de een of andere manier angst dat, als we Christus helemaal in ons toelaten, als we ons helemaal voor Hem openstellen, Hij iets van ons leven kan wegnemen? Zijn we niet bang dat we dan van iets groots, iets unieks moeten afzien dat het leven zo mooi maakt? Lopen we dan niet het risico in benauwenis terecht te komen en onze vrijheid kwijt te raken? . . . Nee! Wie Christus binnenlaat, verliest niets, niets - absoluut niets van wat het leven vrij maakt, mooi en groots. Nee! Alleen in deze vriendschap gaan de deuren van het leven wagenwijd open. Alleen in deze vriendschap ontsluiten zich pas werkelijk de grote mogelijkheden van het menszijn. Alleen in deze vriendschap ervaren wij wat mooi is en wat vrij maakt.

(1)    De vrije wil gaat natuurlijk niet volledig verloren, maar er treedt een verzwakking in van de wil  en in die zin kan gesproken worden van verlies, zoals Augustinus verduidelijkte.  verderop.