Benedictus XVI
"Het onderricht van Gregorius de Grote"
Toespraak
algemene audiëntie 4 juni 2008
“Juist omdat Gregorius
‘dienstknecht van de dienstknechten’ was, is hij groot en laat hij ook ons de maat zien van ware grootheid”.
Ondanks de veelvoudige verplichtingen die
met zijn taak als bisschop van Rome samenhingen, heeft paus Gregorius de Grote
ons talrijke werken nagelaten, waaruit de Kerk in de loop der eeuwen rijkelijk
heeft geput. Naast de aanzienlijke verzameling brieven – het Register waar ik eerder naar verwees,
bevat meer dan achthonderd brieven – heeft hij ons vooral geschriften nagelaten
van exegetische aard, waaronder met name opvallen het Moreel commentaar op (het Boek) Job, bekend onder de Latijnse titel
Moralia in Job, de Homilieën over Ezechiël, en de Homilieën over de Evangelies. Vervolgens
is er een belangrijk werk van hagiografische aard, de Dialogen, door Gregorius geschreven ter stichting van de
Langobardische koningin Theodolinda. Het voornaamste en meest bekende werk is
zonder twijfel de Regula Pastoralis,
die de paus – met duidelijke programmatische bedoelingen – aan het begin van
zijn pontificaat schreef.
Willen we deze werken in het kort de
revue laten passeren, dan moeten we allereerst opmerken dat Gregorius zich in
zijn geschriften nooit bekommerd toont om het schetsen van ‘zijn eigen’ leer,
zijn eigen oorspronkelijkheid. Veeleer beoogt hij zich tot echo te maken van de
overgeleverde leer van de Kerk, wil hij eenvoudig de mond van Christus en van
de Kerk zijn op de weg die men moet gaan
om bij God te komen. Een goed voorbeeld daarvan vormen zijn exegetische
commentaren: uit de H. Schrift, zo dacht hij, moet de christen niet zozeer
theoretische kennis halen, als veeleer het dagelijkse voedsel voor zijn ziel,
voor zijn leven als mens in deze wereld.
In de Homilieën
over Ezechiël bijvoorbeeld, insisteert hij sterk op deze functie van de
heilige tekst: de Schrift benaderen om gewoon het eigen verlangen naar kennis
te bevredigen, betekent bezwijken voor de bekoring van de trots en zich aldus
blootstellen aan het risico in ketterij te vervallen. De intellectuele
nederigheid is de eerste regel voor wie, uitgaande van het heilig Boek, tracht
door te dringen tot de bovennatuurlijke werkelijkheden. De nederigheid sluit
uiteraard de serieuze studie niet uit, maar wil deze geestelijk nuttig zijn en
het mogelijk maken door te dringen tot de diepere betekenis van de tekst, dan
blijft de nederigheid onontbeerlijk. Alleen met deze innerlijke houding
luistert men werkelijk en neemt men tot slotte de stem van God waar. Van de andere kant, waar het gaat om het
Woord van God, betekent begrijpen niets, als het begrip niet leidt tot het
doen. In deze Homilieën over Ezechiël staat
ook deze mooie uitdrukking, volgens welke “hij die preekt, moet [bij het
schrijven van zijn preek] zijn pen indopen in het bloed van zijn hart, zo zal
hij ook het oor van zijn naaste kunnen bereiken”. Bij het lezen van deze
preken, ziet men dat Gregorius met het bloed van zijn hart geschreven heeft en
daarom nog vandaag tot ons spreekt.
Deze gedachtegang ontwikkelt Gregorius
ook in het Moreel commentaar op (het
boek) Job. De patristieke traditie volgend, onderzoekt hij de tekst in de
drie dimensies van zijn betekenis: de letterlijke, de allegorische en de
morele, die dimensies zijn van de ene betekenis van de H. Schrift. Toch kent
Gregorius aan de morele zin een duidelijk groter belang toe. Zijn gedachten in
deze geeft hij weer door middel van enkele betekenisvolle woordparen – weten - doen, spreken - leven, kennen -
handelen – waarmee hij de twee
aspecten van het menselijk leven benoemt die aanvullend zouden moeten zijn,
maar die dikwijls elkaars tegengestelde worden. Het morele ideaal, zo schrijft
hij in zijn commentaar, bestaat altijd in de verwezenlijking van een
harmonieuze integratie tussen woord en handeling, tussen denken en inzet,
tussen gebed en toewijding aan de plichten van de eigen levensstaat: dit is de
weg waarlangs die synthese wordt verwezenlijkt waardoor het goddelijke afdaalt
in de mens en de mens opklimt tot aan de vereenzelviging met God. De grote paus
zet zo voor de oprecht gelovige een compleet levensproject uit; om deze reden
zal het Moreel commentaar op (het boek)
Job, in de loop van de Middeleeuwen een soort Summa vormen van de christelijke moraal.
Van opmerkelijk belang en schoonheid zijn
ook de Homilieën over de Evangelies. De
eerste daarvan werd gehouden in de basiliek van Sint-Petrus tijdens de
Adventstijd van het jaar 590 en dus amper een paar maanden na zijn verkiezing
tot paus; de laatste werd uitgesproken in de basiliek van Sint-Laurentius op de
tweede zondag na Pinksteren van 593. De paus preekte voor het volk in de kerken
waar de ‘staties’ werden gevierd – bijzondere gebedsplechtigheden in de sterke
tijden van het liturgisch jaar of de feesten van de titelmartelaren.
Het inspirerend beginsel dat de
verschillende toespraken samenbindt, wordt samengevat in het woord ‘praedicator’: prediker of verkondiger.
Niet alleen de dienaar van God maar ook elke christen heeft de taak ‘prediker’
te worden van wat hij in eigen innerlijk heeft ervaren, naar het voorbeeld van
Christus die mensgeworden is om aan allen de boodschap van heil te brengen. De
horizon van deze taak is de eschatologische: de verwachting van de voltooiing
in Christus van alle dingen is een constante gedachte van de grote paus en
wordt uiteindelijk inspirerend motief van elk van zijn gedachten en activiteiten.
Hieraan ontspringen zijn onophoudelijke oproepen tot waakzaamheid en tot de
inspanning in goede werken.
De misschien meest organische tekst van
Gregorius de Grote is de Pastorale Regel,
geschreven in de eerste jaren van zijn pontificaat. Daarin neem Gregorius zich
voor de figuur te behandelen van de ideale bisschop, meester en leidsman van
zijn kudde. Met dat doel licht hij de zwaarte toe van de taak als herder van de
Kerk en de plichten die zij met zich meebrengt: opdat degenen die niet tot zo’n
taak geroepen zijn haar niet in oppervlakkigheid ambiëren, en opdat daarentegen
degenen die haar zonder er naar behoren over te hebben nagedacht, hebben
aanvaard, in hun ziel een passende huiver voelen ontstaan.
Een geliefd thema hernemend, stelt hij
dat de bisschop bovenal een ‘prediker’ bij uitstek is: als zodanig moet hij
vóór alles een voorbeeld voor anderen zijn, zodat allen zich naar zijn gedrag
kunnen richten. Wil een pastorale handeling effectief zijn, dan vraagt dat
vervolgens dat hij degenen op wie zij gericht is, kent en dat hij zijn woorden
aanpast aan ieders situatie. Gregorius staat in zulke rake en precieze notities
stil bij de beschrijving van de diverse categorieën gelovigen, dat terecht de
een of andere dit werk ook als een psychologische verhandeling heeft kunnen
zien. Hieruit begrijpt men dat hij zijn kudde echt kende en over alles sprak
met de mensen van zijn tijd en van zijn stad.
De grote paus insisteert evenwel op de
plicht die de herder heeft om dagelijks zijn eigen ellende te erkennen, zodat
de trots het volbrachte goede in de ogen van de opperste Rechter niet ijdel
maakt. Daarom is het slothoofdstuk van de Regula
gewijd aan de nederigheid: “Wanneer men er behagen in schept veel deugden te
hebben bereikt, is het goed na te denken over de eigen tekortkomingen en zich
te vernederen: in plaats van het volbrachte goede te bezien, moet men nagaan wat men
verwaarloosd heeft te volbrengen”. Al deze kostbare aanwijzingen laten de hoge
opvatting zien die Sint-Gregorius heeft over de zorg voor de zielen, door hem
gedefinieerd als de ‘ars artium’, de
kunst der kunsten [dat is de vaardigheid die alle andere overtreft]. De Regel werd een groot succes, zozeer dat
– wat eerder een zeldzaamheid is – deze al gauw vertaald werd in het Grieks en
in het Angelsaksisch.
Significant is ook het andere werk, de Dialogen, waarin Gregorius aan zijn
vriend en diaken Petrus, die ervan overtuigd was dat de zeden inmiddels zo
bedorven waren dat ze het onmogelijk maakten dat er zoals in vroeger tijden nog
heiligen konden opstaan, het tegendeel bewijst: de heiligheid is altijd
mogelijk, ook in moeilijke tijden. Hij bewijst het door het leven te verhalen
van mensen die tijdgenoten waren of nog maar sinds kort overleden waren, die
wel degelijk als heiligen konden worden gekwalificeerd, ook al waren ze niet
heilig verklaard. De vertelling gaat gepaard met theologische en mystieke
reflecties die van het boek een uitzonderlijke hagiografische tekst maken, die
hele generaties van lezers heeft weten te fascineren. De stof wordt ontleend
aan de levende overleveringen van het volk en heeft tot doel te stichten en te
vormen, terwijl het de aandacht van de lezer trekt naar een reeks van
vraagstukken zoals de betekenis van het wonder, de uitleg van de Schrift, de
onsterfelijkheid van de ziel, het bestaan van de hel, de voorstelling van het
hiernamaals, thema’s die een passende uitleg behoefden. Boek II is geheel
gewijd aan de gestalte van Benedictus van Norcia en vormt het enige oude
getuigenis over het leven van de heilige monnik, wiens geestelijke schoonheid
uit heel de tekst duidelijk naar voren komt.
In het theologische plan dat Gregorius
door zijn werken heen ontwikkelt, worden verleden, heden en toekomst met elkaar
verbonden. Wat voor hem méér dan alles telt, is de hele boog van de
heilsgeschiedenis, die doorgaat met zich af te wikkelen te midden van de
duistere meanders van de tijd. Wat dit betreft is het significant dat hij de
aankondiging van de bekering van de Angelen midden in het Moreel commentaar op Job plaatst: in zijn ogen vormde het gebeuren
een bevordering van het Rijk Gods waarover de Schrift handelt; het kon dus met
goede reden vernoemd worden in een commentaar op een heilig boek. Volgens hem
moeten de leiders van de christengemeenschap zich inspannen de gebeurtenissen
te herlezen in het licht van het Woord van God: in deze zin voelt de grote paus
de plicht herders en gelovigen naar de geestelijke pelgrimstocht te leiden van
een verlichte en concrete lectio divina,
geplaatst in de context van het eigen leven.
Alvorens te besluiten is het passend een
enkel woord te wijden aan de relaties die paus Gregorius onderhield met de
patriarchen van Antiochië, Alexandrië en van Constantinopel zelf. Hij droeg er
zorg voor, hun rechten te erkennen en te respecteren, zich hoedend voor elke vorm van bemoeienis die er de
wettige autonomie van zou begrenzen. Als de heilige Gregorius evenwel in de
context van zijn historische situatie, zich verzet tegen de titel van
‘oecumenisch’ van de patriarch van Constantinopel, dan heeft hij dat niet
gedaan om dit wettige gezag te beperken of te ontkennen, maar omdat hij bezorgd
was voor de broederlijke eenheid van de universele Kerk. Hij heeft het vooral
gedaan vanuit zijn diepe overtuiging dat de nederigheid de fundamentele deugd
zou moeten zijn van iedere bisschop, en nog méér van een patriarch. Gregorius
was in zijn hart een eenvoudige monnik gebleven en daarom was hij vastberaden
tegen grote titels. Hij wilde – het is zijn eigen uitdrukking – servus servorum Dei zijn, dienstknecht
van hen die God dienen. Deze door hemzelf gevormde uitdrukking was in zijn mond
geen vrome formule, maar de ware uitdrukking van zijn wijze van leven en doen. Hij
was innerlijk getroffen door de nederigheid van God, die in Christus onze
dienstknecht geworden is, die onze vuile voeten gewassen heeft en nog steeds
wast. Zijn eigenlijke verlangen was als monnik te kunnen leven in een
voortdurende samenspraak met het Woord van God, maar uit liefde voor God wist
hij dienstknecht te worden van allen in een tijd vol moeilijkheden en lijden,
wist hij ‘dienstknecht van de dienstknechten’ te worden. Juist omdat hij dit
was, is hij groot en laat hij ook aan ons de maat zien van ware grootheid.
Ontleend aan:
RKDOCUMENTEN.nl;
zie ook: Benedictus XVI, De kerkvaders. Voorwoord mgr. dr. E. de
Jong, inleiding van prof. dr. Paul van der Geest en vertaald door Chr. Th. Van
Buijtenen, pr.
Libreria
Editrice Vaticana-Uitgeverij Colomba 2008, p. 255-262.
Bij de afbeelding:
Men vertelt dat een duif op zijn schouder de goddelijk stem aan Gregorius de Grote heeft overgebracht, toen hij zijn Commentaren schreef. Op dit ivoor uit de 9e-10e eeuw zit hij in een prachtige geschematiseerde studeerkamer met opgenomen gordijnen, een versierde lezenaar en een zeteltje als een antiek kapiteel.
Bij de afbeelding:
Men vertelt dat een duif op zijn schouder de goddelijk stem aan Gregorius de Grote heeft overgebracht, toen hij zijn Commentaren schreef. Op dit ivoor uit de 9e-10e eeuw zit hij in een prachtige geschematiseerde studeerkamer met opgenomen gordijnen, een versierde lezenaar en een zeteltje als een antiek kapiteel.