Lectio altera
Ex Instructiónibus sancti Columbáni abbátis
(Instr. 13, De Christo fonte vitæ, 2-3:
Opera, Dublin 1957, 118-120)
Fratres,
vocatiónem sequámur, qua ad vitæ fontem vocámur a vita, qui est fons non solum
aquæ vivæ, sed et fons ætérnæ vitæ, fons lucis idem et fons lúminis; ab illo enim
hæc ómnia sunt, sapiéntia et vita, lux ætérna. Auctor vitæ fons vitæ est, lucis
creátor fons lúminis est; et ídeo contémptis his quæ vidéntur, transcénso
sæculo in superióribus cælórum, fontem lúminis, fontem vitæ, fontem aquæ vivæ
ut rationábiles et sagacíssimi pisces quærámus, ut ibi bibámus aquam vivam
et saliéntem in vitam ætérnam.
Utinam me illuc
dignáres adscíscere ad illum fontem, Deus miséricors, pie Dómine, ut ibi et ego
cum sitiéntibus tuis vivam undam vivi fontis aquæ vivæ bíberem, cuius nímia
dulcédine delectátus sursum semper ei hærérem et dícerem: «Quam dulcis est fons
aquæ vivæ, cuius non déficit aqua sáliens in vitam ætérnam!».
O Dómine, tu es
ipse iste fons semper et semper desiderándus, semper licet et semper
hauriéndus. Nobis semper da, Dómine Christe, hanc aquam, ut sit
in nobis quoque fons aquæ vivæ et saliéntis in vitam ætérnam. Magna
quidem posco, quis nésciat? Sed tu, rex glóriæ, magna donáre nosti et magna
promisísti; nihil te maius, et te nobis donásti, te pro nobis dedísti.
Unde te rogámus,
ut sciámus quod amámus, quia nihil áliud præter te nobis dari postulámus; tu es
enim ómnia nostra, vita nostra, lux nostra, salus nostra, cibus noster, potus
noster, Deus noster. Inspíra corda nostra, rogo, Iesu noster, illa tui Spíritus
aura, et vúlnera nostras tua caritáte ánimas, ut possit uniuscuiúsque nostrum
ánima in veritáte dícere: Indica mihi quem diléxit ánima mea, quóniam
vulneráta caritáte ego sum.
Opto illa vúlnera
in me sint, Dómine. Beáta talis ánima, quæ caritáte sic vulnerátur; talis
fontem quærit, talis bibit, semper tamen sitit bibéndo, semper haurit
desiderándo, quæ semper bibit sitiéndo; sic semper quærit amándo, quæ sanátur
vulnerándo; quo salutári vúlnere ánimæ nostræ interióra Deus et Dóminus noster
Iesus Christus, pius ille salutarísque médicus, vulneráre dignétur, cui cum
Patre et cum Spíritu Sancto únitas est in sæcula sæculórum. Amen.
Tweede lezing
Uit de
instructies van de H. Columbanus, abt
(Instr. 13, De Christo fonte vitæ, 2-3: Opera, Dublin 1957,
118-120)
Gij, o God, zijt alles
Broeders,
laten wij de roeping volgen waarmee wij door het leven tot de bron des levens
worden geroepen, die niet alleen de bron is van het levend water, maar ook van
het eeuwig leven, de bron van het licht en tegelijk ook de bron van de
verlichting. Door Hem toch bestaat dit alles: wijsheid en leven, het eeuwig
licht. De bewerker van het leven is ook de bron van het leven, de schepper van
het licht ook de bron van de verlichting. Laten wij daarom met verwaarlozing
van hetgeen wij zien en de wereld overstijgend, als verstandelijke en slimme
vissen, naar de hoge hemelen, de bron van het licht zoeken, de bron van het
leven, de bron van het levend water, om daar te drinken het levend water dat ontspringt ten eeuwig leven.
Barmhartige
God, liefdevolle Heer, mocht Gij ook mij bij die bron brengen om daar ook met
uw anderen, die dorsten, aan de levende stroom te drinken van de levende bron
met levend water en dat ik daar door die overheerlijke smaak verkwikt er steeds
opnieuw naar kan terugkeren en zeggen: ‘Hoe fijn is de bron van levend water waaraan nooit ontbreekt het water, dat ontspringt ten eeuwige leven!’
O Heer,
Gij zijt Zelf die bron, waarnaar men altijd en altijd moet terugverlangen,
waaruit men altijd en altijd mag putten. Heer Christus geef ons altijd dit water
opdat het ook in ons kan worden tot een
bron van levend water dat ontspringt ten eeuwige leven. Ik vraag wel grote
gunsten, nietwaar? Maar Gij, Koning der glorie, Gij weet grote gaven te
schenken en hebt ook grote beloofd. Niets is groter dan Gij en Gij hebt Uzelf
aan ons gegeven, U voor ons overgeleverd.
Daarom
vragen wij U dat wij mogen beseffen wat wij beminnen, omdat wij niets anders
vragen dan dat Gij aan ons geschonken wordt: Gij toch zijt ons alles, ons
leven, ons licht, ons heil, ons voedsel, onze dank, onze God. Ik vraag U, onze
Jezus, beziel onze harten met die uitstraling van uw Geest en verwond onze
zielen met uw liefde, zodat de ziel van ieder van ons in waarheid kan zeggen:
Verklaar mij aan wie mijn ziel haar liefde gegeven heeft, want ik ben gewond
door de liefde. Ik verlang, dat die wonden in mij blijven, Heer. Want zalig de
ziel die zo door de liefde wordt gewond. Zulk een ziel zoekt de bron, zo een
drinkt maar blijft al drinkende toch dorsten. Zij put voortdurend door te
verlangen wat zij door te dorsten steeds blijft drinken. Zo zoekt zij die door
wonden op te lopen wordt genezen, altijd door te beminnen. Door die heilzame
verwonding gewaardige Zich ons God en Heer Jezus Christus, die liefdevolle en
heilzame geneesheer, het innerlijk van onze ziel te verwonden, Hij die met de
Vader en de Heilige Geest een eenheid is in de eeuwen der eeuwen, Amen.