Jaarlijks gedenken de Kanunnikessen van
het Heilig Graf te Sint-Odiliënberg in hun kapittel vóór Pasen de liturgische
sterfdag van hun stichter Jan van Abroek met de volgende tekst:
Op de octaafdag
van Pasen in het jaar 1510 overleed onze eerbiedwaardige en geestelijke vader
Johannes van Abroeck, prior van Sint-Odiliënberg, aartsprior en provinciaal van
de Orde van het Heilig Graf van onze Heer in Nedergermanië. Moge de ziel van
hem, die heel zijn leven heilig, in ootmoed en met zeer grote ijver voor de
uitbreiding van de kloosters van de orde werkte en aan zijn volgelingen een
voorbeeld van verduldigheid en nederigheid naliet, rusten in vrede.
(Necrologium)
In de opgang naar de octaafdag van Pasen eren en danken de
kanunnikessen van priorij Thabor op de kerkberg te Sint Odiliënberg hun grote
voorganger dagelijks met een huldelied vanaf paasmaandag.
Hij stond in Sint Odiliënberg aan
de wieg van de vrouwelijke tak van de orde en gold als stichter van de Sepulcrinessen in de Nederegermaanse provincie. De
eerste drie kanunnikessen legden op zondag 8 oktober 1480 in de kerk van Sint
Odilienberg – waarvan hij de restauratie ter hand had genomen - hun
kloostergeloften af voor prior Jan van Abroek als vertegenwoordiger van de
orde, en drie anderen werden ingekleed. Daags daarna reisde het zestal per
huifkar naar Kinrooi (België) om daar hun kloosterleven onder de regel van de
H. Augustinus, ingekaderd in de spiritualiteit van de Verrijzenis, te beginnen.
Vanaf 1467 had Jan van Abroek op de kerkberg van Sint Odilienberg een klooster voor kanunniken van de H.Graforde opgericht en bewerkte van hieruit een korte maar krachtige bloei van deze orde door het stichten en stimuleren van een groot aantal huizen.
Hulde aan Jan van Abroek
Hij stond gebukt bij ’t grauwe puin van glorie,
Gods eigen huis lag daar voor hem, verwoest!
Met d’eed’le moed van jonge Christusdrager,
droeg hij het vuur, de last en ook de gloed.
“Dit puin spreekt taal”, zo wist de jonge priester,
“dit puin was eens een ruimte voor mijn God.
Het moet herrijzen en Gods lof moet zind’ren
doorheen dit huis, uit minnend
hart, uit christenmond.
Mijn God, U hebt mij tot uw dienst geroepen
Ik mag uw priester zijn in eeuwigheid
De door uw Zoon beloofde.
Neem U mijn hart, ‘k aanvaard de strijd!
Voor U te zwoegen wez’ gans mijn werk
ik ben van U, Heer, een zoon van
uw Kerk.
Het vuur brak baan, doorgloeid’het jonge leven:
“de lof van God moet klinken op elk uur!”
En, dank zij hem, nieuw leven
werd geboren,
Een maagdenschaar, verbond aan d’Heer haar stem.
De blijde zang van ’t eeuwig alleluia,
Werd juichend rein door ‘t need’rig hart vertolkt.
Die zang bleef zweven doorheen zware tijden,
trekt ’t gouden spoor, door ’t dankend koor,
naar onze tijd.
Wij zingen nu de heerlijkheid des Heren
die uit ons dankend hart hemelwaarts stijgt.
Aan God: Drie-Een in liefde,
die ons als bruiden minde.
Zijn glorie wijke nooit uit ons huis:
Hij die verrees, overwon door het Kruis!
Melodie: L’Ange et l’âme
Eerste professie Jan van Abroek |