vrijdag 3 september 2021

3 / 4 september H. Gregorius de Grote, paus


Uit de Homilieën op Ezechiël, van de H. Gregorius de Grote, paus

Uit liefde tot Christus spaar ik mij niet voor zijn woord

Mensenkind, zo heb ik u aangesteld als wachter over Israëls huis. Men moet hier opmerken, dat de Heer degene die Hij als zijn prediker zendt, aankondigt als zijn wachter. De wachter immers staat altijd op een hoogte, om reeds van verre te zien al wat er aankomt. En al wie tot wachter van het volk wordt aangesteld, moet in zijn leven op een hoogte staan, om door zijn voorzorgen nuttig te kunnen zijn.

O hoe hard klinken die woorden voor mij, omdat ik met zo te spreken mijzelf tref, wiens tong niet naar behoren preekt en wiens leven ook niet in voldoende mate zijn preken volgt.

Ik ontken niet schuldig te zijn; ik zie mijn traagheid en nalatigheid. Misschien zal mijn schuldbelijdenis zelf bij de liefdevolle Rechter vergeving bewerken. Toen ik nog in het klooster was, kon ik mijn tong weerhouden van ijdel gepraat en mijn geest bijna voordurend op het gebed gericht houden. Maar sinds ik de last van het pastoraat op mijn schouders heb genomen, kan mijn geest zich niet meer zo ijverig naar binnen keren, omdat ik naar veel zijden verstrooid word.

Want nu eens word ik gedwongen kerkelijke kwesties te bespreken, dan weer kloosterlijke. Dikwijls ook moet ik het leven en de verrichtingen van afzonderlijke personen beoordelen; nu eens mij bezig houden met civiele zaken, dan weer zuchten onder de dreigende aanvallen van barbaren, en vrezen voor de wolven, die loeren op de mij toevertrouwde kudden. Soms moet ik zorgen voor het materiële, opdat niet de middelen ontbreken juist voor degenen, door wie de leefregel in acht moet worden genomen. Dan weer moet ik bepaalde rovers gelijkmoedig verdragen, ofwel hen tegemoet treden en vol ijver de liefde trachten te bewaren.

Wanneer dan de gespleten en verscheurde geest gedwongen wordt om aan zo grote en zovele dingen te moeten denken – hoe kan hij dan in zichzelf keren om zich geheel op zijn prediking te concentreren en zo niet zijn plicht om het Evangelie te verkondigen verzaakt? Maar omdat ik door noodzaak gedwongen dikwijls met wereldse mensen in aanraking kom, laat ik soms mijn woorden de vrije loop. Want als ik mij voortdurend onder controle houd, weet ik, dat ik door zwakke mensen word vermeden en hen dus nooit kan optrekken naar wat ik met hen voor heb. Zo komt het, dat ik dikwijls geduldig naar hun ijdel gepraat blijf luisteren. Maar omdat ik zelf ook zwak ben, laat ik mij dan een beetje in met leeg gepraat en ga tenslotte graag over datgene praten, dat ik in het begin maar met tegenzin aanhoorde. En waar ik mij voor hoedde om erin te vervallen, dat doe ik dan tenslotte graag.

Wie dus ben ik eigenlijk of wat voor wachter, dat ik niet op de top sta van mijn werkterrein, maar nog neerlig in het dal van mijn zwakheid? Machtig evenwel is de Schepper en Verlosser van het menselijk geslacht, om mij, onwaardige, een hoge levensbeschouwing te geven en kracht aan mijn woord, want uit liefde tot Hem spaar ik ook mijzelf niet bij Zijn woord.

(In Ezech.; Lib. 1,11, 4-6; CCL 179-172)