Uit de Homilieën op
Ezechiël, van de H. Gregorius de Grote, paus
Uit liefde
tot Christus spaar ik mij niet voor zijn woord
Mensenkind,
zo heb ik u aangesteld als wachter over Israëls huis. Men moet hier opmerken, dat de Heer
degene die Hij als zijn prediker zendt, aankondigt als zijn wachter. De wachter
immers staat altijd op een hoogte, om reeds van verre te zien al wat er
aankomt. En al wie tot wachter van het volk wordt aangesteld, moet in zijn
leven op een hoogte staan, om door zijn voorzorgen nuttig te kunnen zijn.
O hoe hard klinken die
woorden voor mij, omdat ik met zo te spreken mijzelf tref, wiens tong niet naar
behoren preekt en wiens leven ook niet in voldoende mate zijn preken volgt.
Ik ontken niet schuldig te
zijn; ik zie mijn traagheid en nalatigheid. Misschien zal mijn schuldbelijdenis
zelf bij de liefdevolle Rechter vergeving bewerken. Toen ik nog in het klooster
was, kon ik mijn tong weerhouden van ijdel gepraat en mijn geest bijna
voordurend op het gebed gericht houden. Maar sinds ik de last van het pastoraat
op mijn schouders heb genomen, kan mijn geest zich niet meer zo ijverig naar
binnen keren, omdat ik naar veel zijden verstrooid word.
Want nu eens word ik
gedwongen kerkelijke kwesties te bespreken, dan weer kloosterlijke. Dikwijls
ook moet ik het leven en de verrichtingen van afzonderlijke personen
beoordelen; nu eens mij bezig houden met civiele zaken, dan weer zuchten onder
de dreigende aanvallen van barbaren, en vrezen voor de wolven, die loeren op de
mij toevertrouwde kudden. Soms moet ik zorgen voor het materiële, opdat niet de
middelen ontbreken juist voor degenen, door wie de leefregel in acht moet
worden genomen. Dan weer moet ik bepaalde rovers gelijkmoedig verdragen, ofwel
hen tegemoet treden en vol ijver de liefde trachten te bewaren.
Wanneer dan de gespleten
en verscheurde geest gedwongen wordt om aan zo grote en zovele dingen te moeten
denken – hoe kan hij dan in zichzelf keren om zich geheel op zijn prediking te
concentreren en zo niet zijn plicht om het Evangelie te verkondigen verzaakt?
Maar omdat ik door noodzaak gedwongen dikwijls met wereldse mensen in aanraking
kom, laat ik soms mijn woorden de vrije loop. Want als ik mij voortdurend onder
controle houd, weet ik, dat ik door zwakke mensen word vermeden en hen dus
nooit kan optrekken naar wat ik met hen voor heb. Zo komt het, dat ik dikwijls
geduldig naar hun ijdel gepraat blijf luisteren. Maar omdat ik zelf ook zwak
ben, laat ik mij dan een beetje in met leeg gepraat en ga tenslotte graag over
datgene praten, dat ik in het begin maar met tegenzin aanhoorde. En waar ik mij
voor hoedde om erin te vervallen, dat doe ik dan tenslotte graag.
Wie dus ben ik eigenlijk
of wat voor wachter, dat ik niet op de top sta van mijn werkterrein, maar nog
neerlig in het dal van mijn zwakheid? Machtig evenwel is de Schepper en
Verlosser van het menselijk geslacht, om mij, onwaardige, een hoge
levensbeschouwing te geven en kracht aan mijn woord, want uit liefde tot Hem spaar
ik ook mijzelf niet bij Zijn woord.
(In
Ezech.; Lib. 1,11, 4-6; CCL 179-172)