Gehouden
in de Universiteitskerk te Dublin, op de 27ste zondag na Pinksteren
1856.
Uitzien naar Christus 3
Wij lezen in het Evangelie
dat de Heer eens “in een zeker dorp kwam”, en daar werd ontvangen en geherbergd
door “een vrouw Martha genaamd”. Er waren twee zusters, Matha en Maria; “Martha
was druk in de weer met bedienen”; maar Maria ging zitten aan de voeten van den
Heer en luisterde naar Zijn woorden. U herinnert u, mijn broeders, hoe Hij die
twee zusters met elkander vergelijkt. “Martha, Martha,” zei Hij, “over veel
dingen zijt ge bezorgd en bekommerd; maar één ding alleen is noodzakelijk;
Maria heeft het beste deel gekozen”. Martha nu beminde Hem, en Maria beminde
Hem. Maar Maria wachtte ook bij Hem, en daarom ontving zij de belofte van de
eindvolharding: “Maria heeft het beste deel gekozen, dat haar niet ontnomen zal
worden”. [8]
Zij, derhalve, wachten en
waken voor hun Heer, die in hun devotie jegens Hem teerhartig en gevoelig zijn;
die zich verzadigen met de gedachte aan Hem, en aan Zijn woorden hangen; die
leven in Zijn glimlach, en gedijen en groeien onder Zijn hand. Ze zijn begerig
naar Zijn goedkeuring, vlug in het raden van Zijn bedoeling, bezorgd voor Zijn
eer. Ze zien Hem in alle dingen, verwachten Hem in alle gebeurtenissen, en
zouden, temidden van alle zorgen, belangen, en bezigheden van het gewone leven,
een ontzagwekkende vreugde, en niet een teleurstelling, gevoelen, indien zij
hoorden dat Hij op het punt stond te komen. “ ’s Nachts verlangde ik naar mijn
Zielsbeminde,” zegt het geïnspireerde lied; “Ik zocht naar Hem, maar vond Hem
niet. Ik wil opstaan, rondgaan door de stad; op straten en pleinen zal ik Hem
zoeken”. [9] Moet ik nog nauwkeuriger zijn in mijn beschrijving van deze
hartelijke gemoedsgesteltenis? Dan vraag ik u, kent u het gevoel van te zitten
wachten op een vriend, als u meent dat hij komen zal, en hij toch talmt? of
weet u wat het is te zijn in gezelschap van mensen met wie u niet op uw gemak bent,
en te verlangen dat de tijd maar zal voorbijgaan en dat het uur maar zal slaan
waarop u vrij van hen zult zijn? of weet u wat het is in angst te zijn dat iets
gebeuren zal, iets wat gebeuren kan af niet; of in spanning te zijn over een gewichtige
gebeurtenis, die uw hart doet bonzen als iets u er aan herinnert, en waaraan u
’s morgens het allereerst denkt? of weet u wat het is vrienden te hebben in een
ver land, tijding van hen te verwachten, en van dag tot dag u af te vragen wat
ze doen, en hoe ze het maken? of weet u, van de andere kant, wat het is zelf in
een vreemd land te zijn, met niemand om tegen te spreken, met niemand die
sympathie voor u heeft, vol heimwee, - terneergeslagen omdat er maar geen brief
komt, - en niet wetend hoe u ooit terug zult kunnen? of weet u wat het is
iemand die bij u is zozeer te beminnen en van hem te leven, dat uw ogen de
zijne volgen, dat u zijn ziel kunt lezen, dat u iedere verandering ervan
terstond ziet in zijn gezicht, dat u zijn wensen voorkomt, dat u bedroefd bent
in zijn droefheid, bezorgd als hij zich ergert, onrustig wanneer u hem niet
begrijpt, opgelucht, getroost, als het geheim is opgehelderd?
Dit nu is een
gemoedsgesteltenis die, als onze Heer en Zaligmaker het Voorwerp ervan is, op
het eerste gezicht onbegrijpelijk is voor de wereld, niet gemakkelijk voor de
natuur, maar die in alle eeuwen zó gewoon is in de Kerk, dat ze een teken is
geworden van de Tegenwoordigheid van de Onzichtbare, en een kenteken is van de
goddelijkheid van onze godsdienst. U weet dat er fijne instincten bestaan bij
de lagere dieren, waardoor ze de tegenwoordigheid merken van dingen die de mens
niet kan onderscheiden, zoals van atmosferische veranderingen, of van
aardverschuivingen, of van hun natuurlijke vijanden, die ze toch niet werkelijk
zien; en we beschouwen de onrust of schrik die ze aan de dag leggen, als een
bewijs dat daar iets is dat het voorwerp van het gevoel moet zijn, en dat aldus
zijn eigen werkelijkheid aantoont. Welnu, op een soortgelijke manier is het waken
en wachten op Christus, waarvan de Profeten, de Apostelen, en de op hen
gebouwde Kerk van eeuw tot eeuw hebben blijk gegeven, een argument dat het
voorwerp daarvan niet is een droom of een fantasie, maar werkelijk bestaat; met
andere woorden, dat Hij nog altijd leeft, die eenmaal op aarde verbleef, die
gestorven is, die verdwenen is, die zei dat Hij terug zou komen.
[8]
Lc 10,38-42.
[9]
Hoogl 3,1-2.