Lezingen van het Lezingenofficie
Sint Augustinus leest Paulus, fresco van Benozzo Gozzoli
(1420-1497)
Eerste lezing
Uit het boek van de profeet Ezechiël 1,3-14.22-28
Visioen van de heerlijkheid van de Heer in het land van
ballingschap
(Op de
vijfde dag van die maand, en wel in het vijfde jaar van koning Jojachims ballingschap,
richtte de Heer zich tot de priester Ezechiël, de zoon van Buzi, in het land van de
Chaldeeën, bij het Kebarkanaal. Daar werd hij
door de hand van de Heer gegrepen.)
Dit is wat
ik zag: een stormwind, komend uit het noorden, een grote gloeiende wolkenmassa,
een vuur van bliksemflitsen. Daar middenin zag ik iets dat glansde als wit
goud. In
het midden van het vuur zag ik iets dat leek op een viertal wezens. Zo zagen ze
eruit: ze leken op mensen maar ze hadden elk vier gezichten en vier
vleugels. Hun
benen waren recht en hun voeten, die blonken als gepolijst koper, leken op de
hoeven van een kalf. Aan hun vier zijden, onder hun vleugels, zag ik mensenhanden.
De gezichten en vleugels van de vier wezens zagen er zo uit: hun vleugels raakten
elkaar, en omdat ze aan elke kant een gezicht hadden, hoefden de vier wezens
zich niet om te draaien als ze zich voortbewogen. Hun gezichten leken van
voren op het gezicht van een mens en van rechts op de muil van een leeuw, van
links op de kop van een stier en van achteren op de bek van een adelaar. Dat waren hun gezichten.
Twee van hun vleugels waren naar boven uitgespreid en raakten elkaar, en met de
andere twee bedekten ze hun lichaam. Elk van de wezens bewoog zich recht
vooruit, waarheen de geest van God hen ook maar dreef, en
ze hoefden zich, waarheen ze ook gingen, niet om te draaien. Ze leken op iets dat
eruitzag als brandende, vurige kolen; ze zagen eruit als fakkels. Er ging vuur
heen en weer tussen de wezens, een gloeiend vuur, en er kwam bliksem uit het
vuur. En
zo flitsten de wezens heen en weer, als bliksemstralen. En boven de hoofden van
de wezens was een soort koepel, glinsterend als ijs, angstwekkend – deze koepel
strekte zich hoog boven hun hoofden uit. Daaronder stonden ze, en hun vleugels waren
uitgespreid en raakten elkaar. Hun twee andere vleugels waren toegevouwen en
bedekten hun lichamen. Toen hoorde ik het geluid van hun vleugels. Het klonk als het
gebulder van de zee, als de stem van de Ontzagwekkende, als het rumoer van een
mensenmassa, als een dreunend leger. Als ze stilstonden vouwden ze hun
vleugels weer toe. Toen hoorde ik ook een geluid boven de koepel boven hun hoofd
– maar zijzelf stonden stil met toegevouwen vleugels. En boven de koepel zag
ik iets dat leek op een troon van saffier, en daarboven, op die troon, zag ik een gedaante
als van een mens. Vanaf wat zijn lendenen leken te zijn naar boven toe zag ik
iets dat glansde als wit goud en door iets als vuur omgeven was, en naar
beneden toe zag ik iets als vuur, omgeven door een stralende gloed. Zoals de boog die bij
regen verschijnt in de wolken, zo zag die gloed eruit. Aldus openbaarde zich de
heerlijkheid van Jahweh.
Tweede lezing
Begin van de Preek over de herders van de H. Augustinus, bisschop
(ontleend aan Ezech. 34)
Wij zijn christenen en leiders
Dat heel onze hoop in
Christus is gelegen en dat Hij zelf onze ware en heilzame glorie is, heeft uw
liefde niet nu pas voor het eerst geleerd. Want gij zijt in zijn kudde degene,
die waakt en Israël weidt. Maar omdat er herders zijn, die wel de naam van herders
willen hebben, maar niet de taak van de herders willen vervullen, laten wij
daarom eens nagaan, wat tot dezen door de Profeet (Ezechiël) wordt gezegd.
Luistert gij dan aandachtig en laten wij met siddering luisteren.
En
het woord des Heren werd tot mij gericht: Mensenkind, gij moet profeteren tegen
de herders van Israël, en zeg tot de herders van Israël. We hebben zojuist geluisterd naar deze
tekst, toen ze werd voorgelezen. Wij wilden er hier iets over zeggen tot uw
heiliging. De Heer zelf zal ons helpen de waarheid te zeggen, als wij niet ons
eigen woord spreken. Want als wij ons eigen woord zouden spreken, zullen wij
zijn als herders, die zichzelf weiden, niet de schapen; maar als wij spreken,
wat van Hem is, zal Hij u door wie ook weiden. Zo spreekt God de Heer: Wee de herders van Israël, die alleen zichzelf
weiden! Of moeten de herder hun schapen niet weiden?, dat is: de herders
moeten niet zichzelf weiden, maar hun schapen. Dat is de voornaamste reden,
waarom de herders worden beschuldigd, namelijk omdat zij zichzelf weiden, niet
hun schapen. Wie zijn het dan, die zichzelf weiden? Dat zijn zij waarover de
Apostel zegt: Allen zoeken hun eigen
belang en niet dat van Jezus Christus.
De Heer heeft zich niet naar
onze verdienste maar overeenkomstig zijn eigen beoordeling, verwaardigd ons in
deze bediening te plaatsen, waarover wij strenge rekenschap moeten afleggen.
Wij hebben hier een tweevoudige taak: één als christen en een andere als
aangesteld leider. Dat wij christen zijn geldt onszelf; dat wij leider zijn,
heeft betrekking op u. In zover wij christen zijn moeten we letten op ons eigen
belang, maar in zover wij leider zijn alleen op het uwe.
Velen die christenen zijn,
maar geen leiders, komen tot God langs een misschien gemakkelijker weg, en zij
wandelen wellicht des te gemakkelijker naarmate zij minder bagage mee te dragen
hebben. Maar wij, afgezien van het feit, dat wij christenen zijn, waardoor wij
aan God rekenschap moeten afleggen over ons leven, zijn wij ook nog leiders,
waardoor wij rekenschap verschuldigd zijn over ons ambt.
(Sermo
46, 1-2: CCL 41, 529-530)