Ad
Officium lectionis
Lectio altera
E Libro sancti Ambrósii epíscopi De excéssu fratris sui Sátyri
(Lib. 2, 40. 41. 46. 47. 132. 133: CSEL 73, 270-274,
323-324)
Vidémus quod et
mors lucrum est, et vita pœna est. Unde et Paulus ait: Mihi vívere Christus
est et mori lucrum. Quid est Christus, nisi mors córporis, spíritus vitæ?
Et ídeo commoriámur cum eo, ut vivámus cum eo. Sit quidam
cotidiánus in nobis usus effectúsque moriéndi, ut per illam segregatiónem a
corpóreis cupiditátibus ánima nostra se discat extráhere, et tamquam in sublími
locáta, quo terrénæ adíre libídines, et eam sibi glutináre non possint,
suscípiat mortis imáginem, ne pœnam mortis incúrrat. Repúgnat enim lex carnis
legi mentis, et eam legi erróris addícit. Sed quod remédium? Quis me
liberábit de córpore mortis? Grátia Dei per Iesum Christum Dóminum nostrum.
Quid plura? Uníus
morte mundus redémptus est. Pótuit enim Christus non mori, si noluísset; sed
neque refugiéndam mortem quasi ignávam putávit, neque mélius nos quam moriéndo
servásset. Itaque mors eius vita est ómnium. Morte eius
signámur, mortem eius orántes annuntiámus, mortem eius offeréntes prædicámus;
mors eius victória est, mors eius sacraméntum est, mors eius ánnua sollémnitas
mundi est.
Tweede lezing
Uit het Boek van de H.
Ambrosius, bisschop, Over het sterven van zijn broeder Sátyrus
(Lib.
2, 40. 41. 46. 47. 132. 133: CSEL 73, 270-274, 323-324)
Laten wij met Christus sterven, om met
Hem te leven
Wij zien, dat zowel de dood een gewin is
als het leven een straf. Vandaar dat ook Paulus zegt: Voor mij is het leven
Christus en sterven gewin. Wat is Christus anders dan: de dood van het lichaam
en de geest van het leven? En laten wij zo met Hem sterven, om met Hem te
leven. Laten wij iedere dag vertrouwelijk omgaan met de dood, opdat onze ziel
door die afzondering lere zich te onthechten van lichamelijke genoegens en -
als geplaatst op een verhevenheid, waarheen de aardse genoegens haar niet
kunnen volgen en opslokken - een wijze van sterven te ontvangen, die niet de
dood als straf oploopt. Want de wet van het vlees strijdt tegen de wet van de
geest, en deze laatste verklaart de eerste schuldig aan de wet van de leugen.
Maar welk geneesmiddel hebben wij? Wie
zal mij bevrijden van dit lichaam des doods? De genade van God door onze Heer
Jezus Christus.
Wij hebben een Geneesheer; gebruiken we
dan zijn geneesmiddel. Ons geneesmiddel is de genade van Christus, en dat
lichaam des doods is ons eigen lichaam. Laten wij ons dus verwijderen van ons
lichaam, om niet verwijderd te worden van Christus. Hoewel wij in het lichaam
zijn, moeten wij toch niet volgen wat van het lichaam is. Wij ontkennen daar
niet de rechten van de natuur mee, maar stellen de gaven van de genade daar boven.
Wat is hier nog meer te zeggen? Door de
dood van Eén is de wereld verlost. Want Christus had ook niet kunnen sterven,
als Hij dat niet gewild had. Maar Hij meende de dood niet te moeten ontvluchten
als een lafheid noch zou Hij ons beter verlost kunnen hebben dan door te
sterven. Zo is zijn dood het leven geworden voor allen. Wij worden verzegeld
met zijn dood; al biddend verkondigen wij zijn dood, al offerend belijden wij
zijn dood. Want zijn dood is de overwinning; zijn dood is ons middel tot heil; zijn
dood is een jaarlijkse plechtigheid voor de wereld.
Wat
zullen wij nog meer over zijn dood zeggen, nu wij door zijn goddelijk voorbeeld
kunnen bewijzen, dat de dood enkel de onsterfelijkheid zoekt, en de dood
zichzelf heeft vrijgekocht? Wij moeten dus niet treuren over de dood, die de oorzaak
is van 's werelds heil; wij moeten de dood niet vluchten, die de Zoon Gods voor
zichzelf niet onwaardig achtte en hem niet heeft ontvlucht.
De
dood lag oorspronkelijk wel niet in de natuur, maar werd wel tot natuur
gemaakt. In den beginne immers had God de dood niet ingesteld, maar gaf hem tot
geneesmiddel. De opstand tegen God werd veroordeeld met blijvende arbeid en met
een ondragelijk zuchten begon het leven voor de mens rampzalig te worden. Er
moest een eind gesteld worden aan die ellenden, zodat de dood hier zou kunnen
herstellen, wat ht leven had verloren. De onsterfelijkheid immers is eerder tot
een last dan tot nut, als de genade hier niet zou bezielen.
De
geest moet zich wel uit die kringloop van het leven en dat bederf van het
aardse lichaam afzijdig houden, en streven naar dat hemels gezelschap, want het
komt slechts aan heiligen toe daar te geraken en Gods lof te zingen. Uit de
lezing van de profeten weten wij, welke lof zij onder citherspel aan God
brengen, namelijk: Groot en wonderbaar
zijn uw werken, Heer, almachtige God;
rechtvaardig en waarachtig zijn uw wegen, 0 Koning der volkeren. Wie zou niet
vrezen en uw Naam niet verheerlijken? Want Gij alleen zijt heilig, en alle
volken zullen komen en U aanbidden; en ook daar uw bruiloft te zien, Jezus,
waarbij uw Bruid van het aardse naar het hemelse wordt heengeleid onder
vreugdegezang van allen - alle vlees zal tot U komen - terwijl zij niet meer
onderworpen is aan het aardse, maar verenigd is met de Geest.
Boven
al het andere heeft de heilige David dit voor zich gewenst: om dit te zien en
te aanschouwen. Hij zegt tenslotte: Eén ding heb ik de Heer gevraagd, dit slechts
begeerd: in het huis des Heren te wonen al de dagen van mijn leven en de
luister des Heren te aanschouwen.