Uit een brief van de heilige priester Franciscus Xaverius († 1552) aan de heilige Ignatius
Wee mij als ik het evangelie niet verkondig.
Wij hebben de christelijke dorpen bezocht, die al enkele jaren geleden gekerstend werden. Deze dorpen worden niet door Portugezen bewoond, want het land is er buitengewoon onvruchtbaar en arm. Omdat de christenen uit deze streek geen priesters hebben, weten ze niet veel meer dan dat ze christenen zijn. Er is niemand die voor hen de mis opdraagt; er is niemand die hun de geloofsbelijdenis, het onzevader en het weesgegroet leert, niemand die hun Gods geboden voorhoudt.
Sinds ik hier aankwam, heb ik zonder ophouden deze dorpen doorkruist en er alle nog niet gedoopte kinderen gedoopt. Eveneens een zeer groot aantal kleine kinderen heb ik er gedoopt, die om zo te zeggen nog geen verschil weten tussen wat rechts of links is. De kinderen lieten mij ook geen tijd om mijn brevier te bidden, om te eten of om wat rust te nemen, voordat ik hun een gebed geleerd had. Toen begon ik te beseffen dat aan hen die zijn zoals zij het rijk der hemelen behoort.
Omdat ik zo een vroom verlangen niet ongestraft kon afwijzen, ben ik begonnen hun meteen het kruisteken te Ieren en hun de geloofsbelijdenis, het onzevader en het weesgegroet in te prenten. En ik heb gemerkt hoe begaafd deze kinderen eigenlijk zijn. Als zij iemand zouden hebben die hun de christelijke geboden voorhoudt, ben ik ervan overtuigd dat zij in de toekomst zeer goede christenen zullen zijn.
Verscheidene mensen in deze streek worden geen christen om de eenvoudige reden dat er niemand is om hun het christelijk geloof bij te brengen. Vaak komt bij mij het verlangen op, langs de Europese universiteiten, vooral die van Parijs, te gaan en overal als een waanzinnige uit te varen tegen degenen die blijkbaar meer geleerdheid bezitten dan liefde. Ik zou hen met deze woorden willen dwingen: welk een ontelbaar aantal zielen blijven er niet van de hemel verstoken en gaan verloren door uw schuld!
Legden zij hiervoor maar evenveel zorg aan de dag als voor hun wetenschap, om aan God rekenschap te kunnen geven van hun studie en van de hun toevertrouwde talenten. Het merendeel van hen zou zeker onder de indruk komen van deze gedachte en zich gaan toeleggen op de overweging van Gods heilsplan. Zij zouden zich inspannen om te luisteren naar wat de Heer in hen zegt. Verzaken zouden zij aan hun begeerte naar menselijke kennis en zich geheel toevertrouwen aan het verlangen en de wil van God. En van harte zouden zij dan uitroepen: Heer, hier ben ik; wat wilt Ge dat ik doe? Zend mij waarheen Ge verlangt, zelfs naar Indië.