Binnen
twee weken vieren we Kerstmis, de hemel gaat open, de Zoon van God daalt neer
en doet zijn intrede doet in deze aardse wereld. Nog zingen wij nu: “Rorate
cæli desuper et nubes pluant iustum”- Dauwt, hemelen, uit den hoge, en laat de
wolken de Rechtvaardige regenen.
Het
is een ander neerdalen dan naar Mozes op de Sinaï, het is een ander neerdalen
dan op het Pinksterfeest. God de Zoon heeft niet alleen in de schoot van Maria
willen neerdalen, Hij heeft zich niet als God
over ons uitgegoten en ons doordrongen. De tweede Persoon van de goddelijke
Drieëenheid heeft het volledig onbegrijpelijke gedaan: Hij heeft het Vlees
aangenomen en is Mens geworden. Paus
Benedictus XVI begon een Kerstpreek als volgt begon: “God wordt Mens”, en daarmee was eigenlijk al alles gezegd.
De
mensen kunnen dit mysterie niet tot in het kleinste detail begrijpen, de
Engelen wel. Hierop berust immers ook de beproeving van de Engelen en hun
opstand, omdat zij het niet als waarheid wilden aanvaarden dat God hen als het
ware oversloeg en Zich wilde binden aan een aards wezen dat niet gelijkwaardig
was aan hen; dat Hij het lichaam van een mens wilde aannemen hetgeen voor de Engelen bepaalde
consequenties had.
Sindsdien
roept Lucifer zijn “non serviam”- ik zal/wil niet dienen, tot aan het einde der
tijden en viel hij met miljoenen aanhangers: hij verleidde Eva en zo werd ieder
kind met de erfzonde beladen. En hier komt nu de Zoon van God als drager van de vergeving, tussenbeide, met
instemming van God de Vader. In het Onbevlekte en reinste schepsel Maria begint
de verlossing en Zij is de eerste die Hij verlost.
Door
wat hij aannam zou Hij mens worden, sterven, verrijzen, ten hemel opstijgen,
zetelen aan de rechterhand van de Vader en onder de volkeren zijn beloften
vervullen en tenslotte komen om de rechtvaardigen van de onrechtvaardigen te
scheiden. Toen heeft Hij bij zijn komst laten zien door de mensen en Hij zal zich laten
zien aan wie Hij wil en wanneer hij wil.
Kunnen wij dan iets anders doen dan neervallen in aanbidding en de Drieëne God aanbidden in Zijn
menswording, die wij eerst later zullen begrijpen… Hoe trof ons in het eenvoudige toneelspel van zaterdagavond de overtuigde
en herhaalde belijdenis van de Drie Koningen, die nog niet hadden gezien
maar van Wie wel hun geloof al sprak!
Wanneer
wij in het Johannesevangelie lezen (Jo 1,1-15): “Alles is door het Woord geschapen”, weten wij dat ook
Maria, die allerzuiverste Maagd, door het Woord, dus door haar eigen Zoon Jezus
Christus werd geschapen. Omdat zij Hem droeg, is zij werkelijk licht van Zijn
Licht. En als Johannes zegt: “En het Licht scheen in de duisternis”, is in het
Licht van Jezus tegelijkertijd Maria te zien, dat is zeker.
Even
weinig als de wereld het Licht van Jezus Christus heeft begrepen, even weinig
heeft zij het licht van de reinheid en uitverkiezing van Maria begrepen. Als wij de Heer met de zon (Sol iustitiæ)
vergelijken en zijn Licht met het zonnelicht, is het ook juist om het licht van
Maria met de zachte glans van de maan te vergelijken: “pulchra ut luna”- schoon
als de maan, bidden we iedere morgen in het “Quæ est ista” in de statio voor
het ontbijt.
Haar zuiver en helder licht straalt boven
het moeras – we moeten het helaas zeggen – boven de verdorvenheid van de wereld
maar ook boven de distels en doornen van
onze eigen ziel.
Maria leefde in haar reinheid voor God, en
dat was niet alleen een kleed. Deze “habitus”, dit “habijt”, komt voort uit een
nuchtere en consequente liefde tot God. Zo kunnen we zeggen dat de
Onbevlektheid van Maria geen fantasie of overdreven idee van de Kerk is, maar
evenzeer uit deze nuchtere liefde tot God voortkomt en dat het zo en niet
anders moet zijn. Roepen wij de Onbevlekte Ontvangenis en de Moeder van de
zuivere liefde aan, bij al onze wilszwakte en verwarring, als bescherming en
hulp bij alle lage aanvechtingen en neigingen. Vandaag, op de gedachtenis van
Onze Lieve Vrouw van Guadaloupe,
In de Preces van de Vespers van gisteren,
zondag Gaudete, werd Christus
aangeroepen als de “Oriens indeficiens” – het opgaande Licht dat niet
verbleekt, dat ons vanuit den hoge zal bezoeken om hen die gezeten zijn in de
duisternis van de dood, hetzij de lichamelijke of geestelijke dood, te
verlichten. Dat zijn de profetische woorden van Zacharias, de vader van
Johannes de Doper toen hij, nadat zijn tong was losgemaakt, in jubel uitbarstte
(cf Lc 1,78-79). Deze derde zondag van de Advent ziet immers het naderende
Kerstfeest als een opgaande dageraad. De afgelopen week hebben we Johannes, de
Voorloper, over zichzelf horen getuigen. Dit getuigenis is een monument van
nederigheid. Hij is de meest onpersoonlijke verschijning die men denken kan.
Hij is een “stem”. Maar wiens stem is hij, vraagt Sint Augustinus? “Hij is de
stem van het Woord van de eeuwige Vader!” (zie de 2e lezing in het
Lezingenofficie van zondag Gaudete). De grootste onder de profeten leert ons
dat de boete van de Advent gepaard moet gaan met de diepste nederigheid.
Het laatste woord van het misformulier van
zondag Gaudete is een Blijde Boodschap, ook voor hen die nog niet de vreugde
van het Kerstfeest hebben aangevoeld. “Zegt aan de kleinmoedigen: schep moed,
zie, onze God zal komen, en ons verlossen”(Jes 35,4). (Communio antifoon). En deze messiaanse
belofte verwoord door de profeet Jesaja sluit goed aan bij de antifoon ad
Magnificat van de IIe Vespers waar Jezus Johannes de Doper antwoordt op zijn
vraag: “Zijt Gij de komende, of hebben wij een ander te verwachten? ‘Gaat aan
Johannes zeggen wat gij hoort en ziet: blinden zien en lammen lopen, melaatsen
genezen en doven horen, doden staan op en aan armen wordt de Blijde Boodschap
verkondigt. Gelukkig hij, die aan Mij geen aanstoot neemt’ (Mt 11, 4-6)
(A-cyclus). Jezus zegt dus tegen Johannes: Johannes, er gebeurt iets en juist
dat wat de profeten als tekens van de nieuwe tijd, het koninkrijk Gods, hebben voorzegd.
Ook wij moeten door alle twijfels en
ergernissen door de Advent, door de Advent van ons leven heen, zonder aanstoot
te nemen. Dat is een noodzakelijke opgave.
Ook in ons moet Christus door het geloof
worden geboren, opdat de Geboorte van Christus aan ons niet verloren gaat.
Er zijn vele stenen waaraan we ons stoten ,
maar ergernis ontstaat ook omdat wij ons aan Christus niets gelegen laten
liggen. Het zou een heilzaam programmapunt voor de Advent kunnen zijn er zorg
voor te dragen dat anderen zich niet aan Christus ergeren, omdat zij zich met
recht over ons, die christenen willen heten, ergeren. We zouden voor Christus
de wegen kunnen banen en de paden effenen opdat de mensen Hem kunnen vinden;
geen barricades opwerpen om de weg naar Hem moeilijk te maken. Zoals in
Christus “de goedheid jegens de mensen is verschenen” (Tit 3,4), zo zou door
ons zichtbaar moeten worden dat wij op niemand anders moeten wachten, omdat wij
van Christus, die reeds gekomen is, komt en zal komen, mogen zeggen: Ik dank U,
Gij ware Zon, die mij de glans van Uw Licht dag in dag uit wilt schenken!